Veenvorming

bijgewerkt 18-08-2019

Het Geopark Heuvelrug kent meerdere gebieden waarin door de eeuwen heen veen is gevormd. Onderstaand een uittreksel van enkele hoofdstukken uit het nog steeds relevante en te gebruiken overzicht ‘Veenvorming’
van Dr. Jan Visscher uit 1949.
Niet genoemd zijn de hoofdstukken over de ontwikkeling van venen en over de morfologie en hydrologie. Ook de foto’s en vrijwel alle figuren en sommige schema’s zijn hier niet opgenomen. De huidige spelling en naamgeving is doorgevoerd behalve in de figuren en schema’s. Voor een meer complete tekst met de meeste figuren en schema’s, klik hier …

 

Voorwoord
Aan de aardoppervlakte komen niet overal venen voor. Aan de verbreiding ervan zijn grenzen gesteld die vooral bepaald worden door klimatologische, topografische en geologische omstandigheden. De studie der venen behoort daarom in eerste instantie tot het terrein van de fysische geografie en tot dat van de geologie.

Daarnaast vinden ook andere wetenschappen in de venen een arbeidsveld zoals de botanie, de chemie en de bodemkunde. Voor de moderne veenkunde zijn deze wetenschappen onontbeerlijk. Het grootste deel van de huidige kennis omtrent de venen is zelfs te danken aan het botanisch onderzoek.

Het veen is een organogeen gesteente dat wat de botanische samenstelling betreft van plaats tot plaats zeer sterk kan verschillen. De veenonderzoeker moet de veensoorten, zowel fysisch als botanisch van elkaar kunnen onderscheiden. Eerst dan zal hij in staat zijn een beeld te geven van de geologische bouw en van de genese van een veen.

Een zeer moeilijk probleem is altijd de classificatie van venen geweest. Een botanische indeling van venen is m.i. niet mogelijk. De andere classificaties voldoen evenmin in alle opzichten.

Volgens de in dit boekje weergegeven methode, die in 1943 door mij werd opgesteld en waarbij gebruik gemaakt werd van de geomorfologische terminologie, is het mogelijk de venen, waar zij ook voorkomen en hoe zij ook zijn op gebouwd, te classificeren en in enkele woorden te karakteriseren. In de laatste hoofdstukken werd deze terminologie toegepast.

Aan de morfologie en aan de hydrografie van venen werd in dit boekje wat meer aandacht geschonken dan gewoonlijk in de veenliteratuur het geval is.

De voorwaarden van de veenvorming
In geologische zin is veen, evenals klei en zand, een gesteente. Terwijl de laatst genoemde gesteenten echter ontstaan uit anorganisch materiaal, is veen een organisch sedentaat[1], dat ontstaat uit afgestorven plantenmateriaal. Elk jaar sterven bepaalde planten geheel en al af, andere verliezen hun bladeren, stengels of verdorde takken. Uit al dit plantenafval, dat tenslotte op de bodem terecht komt, kan veen ontstaan.

Voor het ontstaan van veen is de aanwezigheid van een vegetatie dus een eerste voorwaarde. Waar geen plantengroei mogelijk is, zoals in de woestijnen, in de poolstreken en in de hoog-alpi,ne gedeelten van hooggebergten, waar de temperatuur altijd beneden 0° C. blijft, in de sneeuwgordel dus, is het ontstaan van veen onmogelijk. Maar ook in de gebieden met plantengroei komt het nog niet overal en altijd tot veenvorming. Veen kan dus blijkbaar ook daar slechts ontstaan onder bepaalde omstandigheden.

Waar de planten na afsterving geheel kunnen vergaan, zal geen ophoping van plantenafval plaats vinden en zal zich geen veen vormen. Een volledig vergaan van plantenafval komt in bepaalde relatief droge streken der aarde inderdaad voor. In de meeste gebieden echter vormt zich na zekere tijd een meer of minder dikke laag van plantensubstantie op de verweringsbodem of zij vermengt zich daarmee. In elk geval is voor het ontstaan van veen voorwaarde dat er jaarlijks meer plantenafval geproduceerd wordt dan er kan vergaan.

Het zal duidelijk zijn, dat zich in gebieden met een weelderige plantengroei veel plantenafval zal vormen. Evenals de plantengroei wordt ook de productie van dode plantensubstantie in de eerste plaats bepaald door het klimaat. Van het klimaat zijn het vooral de temperatuur en de neerslag en de verhouding daartussen, die de vegetatie bepalen.

Wanneer de maximumtemperatuur hoger wordt dan 50° C., hetgeen in verschillende woestijngebieden kan voorkomen, is geen plantengroei meer mogelijk. De benedengrens, waarbij planten nog kunnen groeien, ligt bij 0° C. Tussen deze twee uiterste temperatuurgrenzen bevindt zich ergens een temperatuur welke aan planten optimale levensmogelijkheden biedt. Dit blijkt volgens H. Potonié een temperatuur van 35° C. te zijn die in de tropen in de namiddag vrijwel benaderd wordt.

Volkomen in overeenstemming hiermee is de enorme productie van plantenafval in de vochtige equatoriale gebieden en de afneming hiervan in de richting van de polen. Noordelijk van de boomgrens komen vrijwel alleen lagere planten voor die slechts minimale hoeveelheden dode plantensubstantie leveren.

Van minstens even grote betekenis als de temperatuur is de neerslaghoeveelheid en de verdeling daarvan over het jaar. Ook ten aanzien van de vochtigheid blijkt de plantengroei toe te nemen naarmate de vochtigheid groter wordt.

Hoge temperaturen en grote vochtigheid zijn dus gunstig, lage temperaturen en geringe vochtigheid ongunstig voor de plantengroei en de productie van plantenafval, m.a.w. hoe warmer en vochtiger een klimaat is, des te groter is ook de productie van dode plantensubstantie.

Naast deze klimaatfactoren oefent ook de bodem invloed uit op de plantengroei. Zo zal een vruchtbare bodem, d.w.z. een bodem rijk aan mineralen en met gunstige fysische eigenschappen, een weelderiger plantengroei mogelijk maken dan een onvruchtbare, mineraalarme bodem met ongunstige fysische eigenschappen[2]. Dit wat betreft de plantengroei en productie van planten afval.

Het vergaan van dode plantensubstantie kan slechts plaatsvinden wanneer zuurstof, water en bacteriën aanwezig zijn. Het zijn vooral aerobe bacteriën en verschillende andere lagere organismen die het vergaan van de plantenresten veroorzaken. Waar deze ontbreken, vergaat weinig of geen plantenafval.

Evenals veel levende organismen zijn ook aerobe bacteriën afhankelijk van de temperatuur en de vochtigheid, moeten zij ademhalen en voedsel tot zich nemen. Zij zijn wat de temperatuur betreft ook het meest actief bij een gemiddelde maximumtemperatuur van ongeveer 35° C. Slechts bij temperaturen beneden 0° C. verkeren zij in rust; ook bij zeer hoge temperaturen is hun activiteit zeer gering. Hieruit volgt dat de dode plantensubstantie in de warme klimaten zeer snel, in de koude daarentegen heel langzaam moet vergaan.

Daar het vergaan van plantenresten vrijwel alleen op rekening komt van de aerobe bacteriën of aerobionten, die om te kunnen leven atmosferische zuurstof nodig hebben, zal bij gebrek aan zuurstof weinig of geen vergaan kunnen plaatsvinden.

De hoeveelheid beschikbare zuurstof wordt grotendeels bepaald door de vochtigheidsgraad. In het algemeen zal aan de aardoppervlakte de aerobe bacteriële activiteit met de vochtigheid toenemen. Met toenemende diepte echter vermindert deze snel omdat het grondwater zeer arm aan zuurstof, daarentegen rijk aan koolzuur is. Wanneer het grondwater tot in de laag van plantenafval reikt, kan dit afval, vanwege het gebrek aan zuurstof, niet of nauwelijks vergaan. Het water sluit de atmosferische lucht en daarmee ook de voor de aerobe bacteriën nodige zuurstof volkomen af.

Tenslotte zijn de bacteriën nog afhankelijk van de voedingsstoffen die in de bodem aanwezig zijn. De bacteriën zullen zich rijker kunnen ontwikkelen naarmate hun meer voedsel ter beschikking staat. Daardoor zal het plantenafval op vruchtbare gronden sneller vernietigd worden dan op onvruchtbare gronden.

Samengevat blijkt dus dat aerobe bacteriële activiteit ontbreekt bij temperaturen boven 0° C., wanneer er gebrek aan water is en bij temperaturen beneden 0° C. eveneens, omdat er dan slechts water in vaste vorm aanwezig is wat voor de plantengroei hetzelfde betekent als een gemis aan water. Het gunstigst is de aerobe bacteriële werkzaamheid bij een behoorlijke vochtigheidsgraad en goede aeratie van de bodem.
Bij zeer grote vochtigheid ontbreken anaerobe bacteriën, vindt geen vergaan plaats en kan er dus veen ontstaan.

Waar de productie en de destructie van plantenafval elkaar in evenwicht houden kan geen veen ontstaan. Slechts wanneer dit evenwicht in ongunstige zin voor het vergaan gewijzigd wordt, begint zich veen te vormen.

Meestal is de verstoring van de evenwichtstoestand een gevolg òf van topografische òf van geologische en petrografische omstandigheden.
Tot de topografische omstandigheden kunnen gerekend worden:
- de hoogteligging, ten gevolge waarvan het klimaat in éénzelfde klimaatprovincie sterke variaties kan vertonen, die vooral resulteren in een meer of mindere neerslag en een hogere of lagere temperatuur;
- de terreinvormen, die water naar zich toetrekken, als bekkens, kommen, dalen; hellingknikken, uitgeholde of vrijwel horizontale bergruggen, vlakten met een slechte afwatering en dode rivierarmen.

Geologisch is de bouw van de aardkorst van grote invloed, omdat hierdoor grotendeels de stroomrichting van het grondwater bepaald wordt. De meest voorkomende petrografische factor is de doorlatendheid van een gesteente voor water. In bekkens met een ondoorlatende bodem zal in een humied (vochtig) klimaat steeds water aanwezig zijn omdat het moeilijk kan wegzakken. Bekkens met een doorlatende bodem kunnen onder dezelfde klimaatomstandigheden alleen water bevatten wanneer de bodem ervan onder het niveau van de grondwaterspiegel ligt.

Kortom, het is ook in de voor de veenvorming gunstige klimaten een watersurplus dat de evenwichtstoestand verstoort en tot veenvorming leidt.

[1] Veen kan men in het algemeen geen afzetting of sediment noemen, want het vormt zich ter plaatse, wordt niet van elders aangevoerd en komt niet tot bezinking, zoals klei. Men kan daarom beter spreken van sedentatie en sedentaten, in plaats van sedimentatie en sedimenten (afzettingen).

[2] Intussen moet hierbij in aanmerking genomen worden, dat het meer of mindere gehalte aan mineralen en het fsische karakter van de bodem ook weer voor een groot deel het gevolg zijn van het klimaat.

De Straal bij Loosdrecht in 1880

Het veen als gesteente
Het vergaan van plantensubstantie geschiedt alleen onder toetreding van lucht; de vervening[1] of humificering onder anaerobe omstandigheden. In tegenstelling tot het vergaan, dat zeer snel plaats vindt, verloopt het proces van vervening uiterst langzaam, zelfs zo langzaam dat van een seculair en dus van een geologisch proces gesproken mag worden.

Geologisch gezien is het veen, afgezien van de er op voorkomende een van plaats tot plaats variërende begroeiing:
- een opeenhoping van dood plantenmateriaal, waarin zich, zowel in verticale als in horizontale richting, wat de botanische samenstelling en afmetingen betreft zeer sterke verschillen kunnen voordoen;
- en waarin onder anaerobe omstandigheden, die in laatste instantie bepaald worden door klimaat en bodem, zeer langzaam chemische en fysische veranderingen optreden, ten gevolge waarvan de oorspronkelijke structuren van het plantenmateriaal verdwijnen en het C-gehalte toeneemt.

Het veen is altijd een substantie in wording, het is geen eindproduct met constante eigenschappen.

Bij nadere beschouwing van de veensubstantie blijkt zij steeds te bestaan uit een mengsel van meer of minder duidelijk te herkennen plantenstructuren en een grondmassa van meestal bruinzwarte stoffen zonder enige structuur.

Op welke wijze de bruinzwarte stoffen ontstaan is een zeer moeilijk op te lossen probleem. Volgens verschillende chemici kunnen zij ontstaan uit de oorspronkelijke stoffen van de planten, namelijk cellulose, pectine, lignine, proteïne, hars en wassoorten e.a. door reductie, oxidatie, condensatie, polymerisatie en aggregatie. Hoe het ook zij, er is in elk geval steeds een zekere verhouding tussen de nog onveranderde en de veranderde stof. In zeer jong veen bijvoorbeeld is dikwijls nog al het plantenmateriaal, waaruit het veen ontstond, duidelijk te herkennen. In oud veen daarentegen zijn de plantenstructuren vaak zeer moeilijk te determineren. Deze verhouding varieert dus zeer sterk en is op verschillende manieren vast te stellen.

De structuur van het veen, het onderlinge verband van veendelen, wordt in hoofdzaak bepaald door de resistentie, de habitus van het plantenafval en de duur van de humificering. De structuur is dientengevolge zeer verschillend. De algemeen voorkomende structuur is die van een gehumificeerde grondmassa waarin vrij regelmatig verdeeld meer of minder duidelijk te herkennen plantenresten voorkomen. Zeer oud veen is meestal volkomen structuurloos. Daarentegen vertoont jong veen, dat meestal slechts weinig gehumificeerd kan zijn, de plantenresten in een nog vrijwel onveranderde toestand. Daartussen bestaan alle mogelijke overgangen. Veen, dat niet structuurloos of amorf is, heeft doorgaans een spons-, vilt-, vezel- of stroachtige structuur.

Het zijn de structuur en het nauw daarmee samen hangende watergehalte, die in hoofdzaak de fysische eigenschappen van het veen beheersen, zoals kleur, hardheid, soortelijk gewicht, volumegewicht of schijnbaar soortelijk gewicht, doorlatend vermogen, warmtegeleidend vermogen, zwelling, krimping, elasticiteit.

In de veenprofielen zijn de kleuren in het algemeen geel, bruin (licht- tot donkerbruin) en zwart de dominerende kleuren. Andere kleuren zijn veel zeldzamer en altijd locaal. De kleur is in sterke mate afhankelijk van de oorspronkelijke begroeiing en van de humositeitsgraad. In het algemeen wordt de kleur donkerder naarmate het veen ouder wordt en het langer aan de buitenlucht heeft blootgestaan.

In natuurlijke toestand is veen altijd vochtig en zacht. Van hardheid is slechts sprake in gedroogde toestand, wanneer het veen tot turf geworden is. Dan kan de hardheid echter ook zeer groot zijn. De hardheid neemt toe met de humositeit, naarmate dus de gehumificeerde massa en dus ook het soortelijk gewicht groter wordt.

Een veenlaag wordt botanisch benoemd naar de plantensoorten of planten die tot de vorming daarvan het meest hebben bijgedragen. Daarnaast zijn er in een veenlaag altijd veensubstanties te onderscheiden die gevormd zijn uit de resten van andere, minder veelvuldig voorkomende, veenvormende planten. Plaatselijk kan het veen, dat uit het afval van deze begeleidende planten is ontstaan, zelfs de hoofdmassa uitmaken.

De textuur, d.i. de wijze, waarop zulke nevenveensoorten in de hoofdmassa verspreid liggen, is zeer verschillend. Het veelvuldigst treden zij op als meer of minder dikke, veelal golvend verlopende laagjes in een grondmassa van veen, die zich kenmerkt door een gelijkmatige structuur of in een amorfe grondmassa.

[1] Het woord vervening wordt ook gebruikt voor ontginning der venen. Beter zou daarom misschien zijn te spreken van invening, evenals inkoling of te spreken van uitvening wanneer ontginning bedoeld wordt.

De belangrijkste veensoorten
De veensubstantie kan naar haar botanische samenstelling en eigenschappen zeer sterk variëren. Zelfs veenmonsters uit een en hetzelfde profiel kunnen, zowel in verticale als in horizontale richting, over geringe afstanden grote verschillen vertonen, die, zoals reeds werd uiteengezet, in hoofdzaak berusten op de wisselingen in de botanische samenstelling en de humificeringsgraad. Het zal dan ook zonder meer duidelijk zijn dat de meest doeltreffende indeling van veensoorten gebaseerd is op de botanische samenstelling, d.w.z. de veensubstanties worden benoemd naar de plantenresten die er de hoofdmassa van uitmaken.

In niet al te sterk gehumificeerd veen zijn de hoofdcomponenten met het blote oog meestal goed te onderscheiden en te determineren, zoals in riet-, zegge-, wolgras-, heide- en veenmosveen.

Moeilijker wordt de macroscopische determinering, wanneer het veenmos sterk gehumificeerd is, omdat de amorfe, dikwijls vettig aanvoelende grondmassa van het veen weinig of geen duidelijk herkenbare plantenresten bevat. In dat geval zal een microscopisch onderzoek noodzakelijk zijn.

Wanneer in een veensubstantie meer dan één plantensoort massaal optreedt wordt zij benoemd naar de gezamenlijke hoofdbestanddelen. Zo zal rietveen, waarin ook veel resten van berken of zeggen voorkomen respectievelijk riet-berken of riet-zeggeveen genoemd worden. Het is wenselijk de meest vertegenwoordigde plant het eerst te vermelden.

Het Sphagnumveen of Veenmosveen
Het veenmos, dat van deze veensoort het hoofdbestanddeel vormt, heeft voor zijn groei een zeer grote luchtvochtigheid nodig. De zich in alle richtingen vertakkende veenmosplantjes vormen kussens of bulten die zich geleidelijk aaneensluiten tot veenmosheuveltjes, uit welke laatste vervolgens door samengroeiing een gesloten veenmosdek kan ontstaan. Terwijl de veenmosbulten aan de buitenzijde aangroeien, vindt binnenin, door de volkomen afsluiting van de lucht, vervening plaats.

In weinig gehumificeerde toestand zijn in dit veen de Sphagnumplantjes vrijwel onveranderd gebleven en steeds duidelijk te herkennen. De kleur is flets-geel tot bruin en wordt donkerder naarmate de humificering verder gevorderd is en er meer andere plantenresten deel van gaan uitmaken. Als begeleidende veenvormende planten treden vooral heide en wolgras op. Zeer jong veenmosveen heeft een vuilwitte tint (witveen). Het veenmos is in Nederland door de ontwatering van venen een zeldzame plant geworden.

In Nederland noemt men het jonge, nog weinig gehumificeerde veenmosveen, dat in de veenprofielen de bovenste laag vormt grauwveen, wanneer het vrij veel heide- en wolgrasresten bevat en bolster, wanneer deze er geheel of nagenoeg geheel in ontbreken. Vooral de bolster is zeer waardevol als grondstof voor de turfstrooiselbereiding. Door zijn sterk colloïdaal karakter en zijn sterk absorptievermogen kreeg het turfstrooisel een grote betekenis voor de land- en tuinbouw. Als brandstof heeft deze veensoort slechts een geringe waarde. De uit het grauwveen gestoken turf werd vroeger veel in bakkerijen gebruikt (bakkersturf).

In sterk gehumificeerde staat bezit het veenmosveen geheel andere kenmerken en eigenschappen. Van de Sphagnumstructuren is dan macroscopisch vrijwel niets meer te zien, terwijl de kleur bruin tot zwart geworden is (zwartveen). De resten van hout, heide en wolgras, die er in voorkomen, zijn meestal nog wel duidelijk waar te nemen. In tegenstelling met het jonge is het sterk gehumificeerde veenmosveen irreversibel, heeft het een geringe elasticiteit en een grote dichtheid. Voor de bereiding van turfstrooisel is het ongeschikt, als brandstof daarentegen had het grote waarde (fabrieksturf).

Wolgrasveen
Het wolgras verdraagt geen constant vochtige bodem maar is aangepast aan een grond waarin de vochtigheid voortdurend wisselt. Het vormt grote, vlakke tapijtvormige kussens die vrij hoog (wolgrashorsten) boven de omgeving uitsteken (1-2 dm). Vrijwel altijd komt het in nesten, lenzen of in dunne laagjes van beperkte omvang in het Sphagnum- en in het heideveen voor. Kenmerkend voor dit veen zijn de bundels bruine haren, het zogenaamde lok, vlok of tas, de resten van de bladscheden en wortels van het wolgras.

Heideveen
De heidesoorten groeien op een bodem die arm is aan oplosbare minerale bestanddelen en verdragen geen langdurige droogte en vochtigheid. Van de twee belangrijkste heidesoorten Erica tetralix en Calluna vulgaris prefereert de eerste een iets vochtiger bodem dan de laatste. Bij toenemende vochtigheid wordt de heide op het veen door veenmos overwoekerd. Soms komt het op drogere plaatsen tot vorming van heidebulten welke fossiel in het mosveen vaak duidelijk zijn waar te nemen door hun donkere kleur en afwijkende splijtrichting. Het heideveen vormt zich langzaam, is sterk verweerd en kenmerkt zich door een amorfe grondmassa met duidelijk te herkennen heidetakjes en -blaadjes. Dikwijls treft men erin ook de blad- en stengelresten aan van Empetrum nigrum en Andromeda polifolia.

Scheuchzeriaveen (waterlavendelveen)
Scheuchzeria is een typische waterplant in oligotroof water die weliswaar tegenwoordig heel zeldzaam is maar tijdens het holoceen in vrij sterke mate heeft bijgedragen tot de veenvorming. Zij groeit in ondiepe veenpoelen en -plassen. In het veen, dat hieruit is ontstaan, kunnen de geelbruine, lichtglanzende stengels met de dicht opeen staande knopen en de eivormige 2-3 mm lange zaden met het blote oog vastgesteld worden. De structuur is vilt- tot stroachtig. Deze veensoort treedt vooral op in dunne lagen of lenzen in het Sphagnumveen, vooral in het onderste deel van het oude veenmosveen.

Bosveen
Dit veen is direct te herkennen aan de houtresten (kienhout), zowel van naald- als loofbomen.

Dennenveen. Van de naaldbomen draagt Pinus sylvestris, de grove den, het meest bij tot de veenvorming al is zuiver dennenveen een zeldzaamheid. Vrijwel altijd is deze veensoort sterk vermengd met heide- en mosveen. Vooral de wortelstoelen met het basale stamgedeelte zijn steeds goed bewaard gebleven. Zij zijn in de veenprofielen in een bepaalde horizon dikwijls over grote afstanden te vervolgen. De grondmassa van oud dennenveen is gewoonlijk amorf en voelt vetachtig aan. In droge toestand wordt het hard en verbrokkelt het sterk.

Berkenveen. Deze veensoort is samengesteld uit de resten van verschillende berkensoorten en is direct te herkennen aan de witte schorsdelen en witte berkenstammen. Het hout is in verse toestand week en oranjerood en gemakkelijk als spek te snijden. In droge toestand is het hard en krijgt het een grijze tint. De berkenbladeren zijn vrijwel altijd betrekkelijk gaaf gebleven. De grondmassa is ook weer donker en amorf. Evenals bij het dennenveen variëren de eigenschappen met de humositeitsgraad. Heel jong berkenveen heeft een grondmassa van losse structuur.

Elzenveen. Ook deze veensoort is direct te herkennen aan de schors- en houtresten, vooral aan die van de zwarte els (Alnus glutinosa). Meestal ligt het elzenveen direct boven het rietveen. In verse toestand is de grondmassa vetachtig en roodachtig bruin van kleur. Bij indroging verbrokkelt het sterk. Elzenveen vertoont meestal een sterke vermenging met rietveen; berkenveen daarentegen met heide- en veenmosveen.

Wanneer de componenten van de berk en de els in vrijwel gelijke hoeveelheden optreden, spreekt men van moerasbosveen.

Zeggeveen
Dit veen bestaat in hoofdzaak uit de wortels en de driekantige stengels en bladeren van verschillende, dikwijls moeilijk van elkaar te onderscheiden zeggesoorten. De genese ervan kan zowel telmatisch als terrestrisch zijn. In het laatste geval is het sterker gehumificeerd. Meestal is dit veen vermengd met andere veensoorten als rietveen, Cladium- (galigaan) veen, Scirpusveen, Eriophorumveen of moerasbosveen. De eigenschappen kunnen zeer verschillen. De kleur is in zuivere en verse toestand vuilgeel tot bruin. De structuur is meestal stroachtig.

Rietveen
Het riet is de belangrijkste veenvormer in het open water. Typisch voor het veen dat hieruit ontstaat zijn de platgedrukte glimmende rietrhizomen. Kleur, dichtheid, structuur en andere eigenschappen variëren nogal en hangen nauw samen met de ouderdom. Zeer jong rietveen heeft een gele tint, een gering s.g. en een losse grondmassa, waarin duidelijk de halmen, wortelstokken en bladeren van het riet zijn waar te nemen. Oud rietveen daarentegen is donkerbruin tot zwart, heeft een vrij hoog s.g. en bestaat uit een amorfe grondmassa met platgedrukte glimmende wortelstokken. Het is dikwijls vermengd met zeggeveen (riet-zeggeveen).

Enkele andere veensoorten
Veel minder voorkomende soorten zijn Narthecium-, Equisetum-, Iris- en Menyanthes-veen.
Tenslotte zijn er nog veensoorten die ontstaan uit plantenresten die door het water of de wind van elders zijn aangevoerd. Dit zijn allochthone veensoorten. Men treft ze bijvoorbeeld aan in verlandende veenmeertjes of -beekjes. Hiertoe behoort ook het veen dat ontstaat uit samengespoeld drijfhout en andere planten in stille rivierbochten, aan de einden van kanalen, enz. De allochtone veensoorten kunnen zoveel minerale bestanddelen bevatten dat ze niet meer als veensoort beschouwd mogen worden.

Indeling van venen
De verschillen die er bestaan tussen de venen onderling wat betreft hun genese, samenstelling en geografische ligging, maakt het wenselijk ze op de een of andere wijze in te delen. De eerste moeilijkheid die zich hierbij echter voordoet is dat het begrip veen tot op heden nog niet nauwkeurig omschreven is, in hoofdzaak een gevolg van de omstandigheid dat het veen studieterrein is van verschillende wetenschappen.

Het zijn vooral botanici, geografen, geologen, pedologen en technici, die het veen bestuderen. Elke onderzoeker spreekt weliswaar van veen, maar heeft daarbij toch een verschillende gedachten-associatie. Zo konden de botanici, van wie het eerste wetenschappelijke veenonderzoek uitging, reeds van veen spreken wanneer de begroeiing van een terrein zich kenmerkt door een veenvegetatie, zelfs al is er onder het plantendek geen veensubstantie te bespeuren. Vroeger onderscheidden zij zelfs veen met een minerale bodem en veen met een veenbodem. Een geoloog spreekt slechts van veen wanneer hij een afzettingsgesteente van plantaardige oorsprong waarneemt, ook al ontbreekt elk spoor van een begroeiing. In de praktijk kan dit er toe leiden dat een plantkundige een gebied als veen aanwijst terwijl de geoloog geen veen kan vast stellen. Een geograaf, bodemkundige of technicus ziet het veen weer uit een andere gezichtshoek.

Intussen heeft het niet aan pogingen ontbroken om tot een algemeen bevredigende omschrijving van het begrip veen te komen. Zij kunnen echter als mislukt beschouwd worden. Zelfs is men niet tot overeenstemming gekomen hoe groot de afmetingen in verticale en horizontale richting moeten zijn om een gebied als veen in kaart te brengen wat toch van groot belang is om een juist beeld te krijgen van de verspreiding van venen op aarde. Nu eens wordt de minimale dikte aangenomen van 20 cm, dan weer van 50 cm. De veendikte, die de verschillende veenonderzoekers aannemen om een veenafzetting als veen in kaart te brengen, varieert van 10 tot 100 cm. Ook betreffende de horizontale afmetingen heerst geen eenstemmigheid. Oppervlakten van 1/2 tot 1 ha worden op de kaarten met een schaal van 1 : 25.000 tot 1 : 100.000 meestal nog in kaart gebracht. Het behoeft geen nader betoog, dat de kaarten die de verspreiding van de venen weergeven slechts een onvolkomen indruk geven van de veenverspreiding en dat de praktische waarde van deze kaarten zeer gering is.

Evenmin als de definitie van veen zijn ook de bestaande indelingen van venen niet in alle opzichten bevredigend. De oudste indeling, waarbij de venen onderscheiden worden in hoog-, moeras- en laagveen heeft zich, ondanks de latere indelingen, nog steeds weten te handhaven. In haar wetenschappelijke vorm is zij afkomstig van den grondlegger onzer veenkunde Dr. W. C. Staring. Hij spreekt van laagveen wanneer de veenoppervlakte gelijk ligt met die van de omringende wateren terwijl hoogveen boven de omliggende gronden verheven liggen en alleen daar water bevatten waar zulks belet wordt weg te vloeien (veenmeertjes !). Later voegde hij er nog het moerasveen aan toe dat de overgang vormt van laagveen naar hoogveen. Helaas gaf Staring aan de woorden hoog- en laagveen nog een tweede betekenis. Het laagveen, dus het veen dat thans beneden de zeespiegel ligt, zou ontstaan zijn in water; het hoogveen, dus het boven de waterspiegel gevormde veen, uit landplanten.

Hij koppelde de topografische indeling vast aan een genetische, hetgeen in de veenliteratuur een grote verwarring teweeg heeft gebracht. Zijn indeling is alleen aanvaardbaar voor de venen die zich tegenwoordig beginnen te vormen. Venen in wording echter zijn zo goed als niet meer aanwezig. De meeste venen en zeker die in Nederland zijn fossiel, zodat deze indeling slechts nog weinig praktische waarde heeft.

Toch worden de benamingen van Staring op de nieuwe geologische kaart van Nederland nog gehandhaafd. Hierbij moet echter uitdrukkelijk opgemerkt worden dat dit gedaan is omdat deze algemeen ingeburgerde woorden vrijwel onuitroeibaar geworden zijn. Bovendien is de onderscheiding op deze kaart uitsluitend gebaseerd op de ligging van de venen ten opzichte van de tegenwoordige waterstand. Op de botanische samenstelling wordt in het geheel niet gelet zodat het een zuiver topografische indeling is. Het is heel goed mogelijk dat b.v. een hoogveen op de geologische kaart een in water gevormd veen en een laagveen een boven water gevormd veen is.

Intussen werd reeds onomstotelijk vastgesteld dat het meeste zogenaamde ”laagveen" zich boven de waterspiegel gevormd heeft, maar dat dit ten gevolge van bodemdaling of zeespiegelrijzing onder water is geraakt of, zoals Tesch het uitdrukt, “verdronken” is. Früh stelde reeds in 1885 vast dat bij Nieuwediep, op Zuid-Beveland en bij Leeuwarden mosvenen voorkwamen die beneden A.P. lagen. Omgekeerd behoeven de thans boven de waterspiegel liggende venen niet uit louter landplanten te bestaan. Integendeel, aan hun basis blijken ze meestal uit resten van waterplanten te zijn samengesteld. Hieruit blijkt tevens, dat het niet mogelijk is een veen te definiëren naar de samenstelling van de bovenste veenlaag.

Maar, ook al zou men de botanische samenstelling van het gehele veen kennen, dan nog zou het in de meeste gevallen door de van plaats tot plaats zeer sterk variërende samenstelling en bouw ondoenlijk zijn het veenlichaam in zijn geheel botanisch te karakteriseren. Hoe belangrijk de botanische naamgeving ook moge zijn voor de bepaling van veensoorten en veenlagen, als grondslag voor de indeling van venen is ze minder geschikt, zo niet ongeschikt.

J. Lorié bestudeerde de Nederlandse venen tussen 1891-1895 van een geologisch en geografisch standpunt. Hij trachtte van elk veen de oorzaken van zijn ontstaan op te sporen en lette daarbij niet alleen op de geologische gesteldheid van de veenondergrond, maar vooral ook op de topografie van het gebied waarin het veen voorkomt en de vorm van de veenondergrond. Duidelijk blijkt uit zijn werk dat hij bij de bestudering van de Nederlandse venen topografische kaarten tot grondslag nam.

Terecht, want het enige wat tijdens de veengroei onveranderlijk is, en daarom ook het meest geschikt is voor een veenindeling, is de morfologische ligging van een veen, d.w.z. de ligging t.o.v. zijn omgeving. Weliswaar kunnen verticale bewegingen in de aardkorst optreden, aan de ligging t.o.v. de oorspronkelijke omgeving echter kan niets veranderd worden. Een morfologische indeling is m.i. dan ook boven alle andere te verkiezen. Zij is bovendien gemakkelijk te begrijpen omdat vrijwel een ieder een meer of minder duidelijke voorstelling heeft van de vormen van de aardoppervlakte waarin of waarop venen voorkomen. Tevens duidt de morfologische naamgeving meestal ook reeds in meer of mindere mate de eerste oorzaken aan van de veenvorming.

Een morfologische indeling kan in haar meest eenvoudige vorm als volgt opgesteld worden (figuur 8).
1. Vlaktevenen (kustvlakte-, dalvlakte-, hoogvlaktevenen)
2. Kom- en bekkenvenen
3. Rivierbedvenen (rivieroevervenen)
4. Dalvenen in het bergland (dalterras-, daltrapvenen)
5. Hellingvenen
6. Waterscheidingsvenen, (kamvenen, pasvenen, sneeuwnis-venen, e.a.)

De hiergenoemde zijn wel de meest voorkomende. Blijken andere aardoppervlaktevormen venen te dragen, dan kunnen zij hieraan nog worden toegevoegd, terwijl de onderscheiden groepen ook nog onderverdeeld kunnen worden. Een voordeel van deze indeling is overigens dat ook de niet onderzochte venen doorgaans reeds zijn te classificeren op grond van de topografische kaart.

De veenvorming en de postglaciale klimaatveranderingen
De kennis van klimaatveranderingen, die zich in de loop van de aardgeschiedenis hebben voorgedaan, berust grotendeels op de bestudering van het klimaat en het bepaalde karakter van fossiele planten- en dierenresten welke in de gesteenteschaal worden aangetroffen. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat juist de venen, die immers vrijwel geheel uit fossiel plantenmateriaal bestaan, voor de bestudering van de klimaatveranderingen, vooral van die, welke zich hebben voorgedaan na de ijstijd, van grote betekenis zijn geworden.

De eerste die er op wees dat veenonderzoek van groot belang was voor onze kennis van de ontwikkelingsgeschiedenis der flora sinds de IJstijd was de Deense bioloog Japetus Steenstrup. In 1841 werd zijn baanbrekend onderzoek gepubliceerd over de botanische samenstelling van venen in het noordelijk deel van het Deense eiland Seeland. Daarin kwam hij o.m. tot de conclusie dat na de landijsbedekking vier plantenformaties elkaar hadden opgevolgd, namelijk de periode van de ratelpopulier, die van de grove den, die van de wintereik en die van de els. In Nederland kwam Staring tot de conclusie dat ook hier een opeenvolging van boomsoorten had plaats gehad. Volgens hem was in Nederland de grove den de oudste boom, waarna de eik, de berk en de els volgden.

Eerst Axel Blytt bracht de ontwikkelingsgeschiedenis der flora met zijn theorie van de afwisselende klimaten in 1882 meer bewust in verband met de postglaciale klimaatveranderingen. Eerst ondervond zijn theorie een heftige bestrijding. Zij werd echter vooral verdedigd door Sernander. In het schema van Blytt-Sernander worden de volgende klimaatperioden onderscheiden.

  • de arctische klimaatperiode, gevolgd door
  • de subarctische, die beide koud en droog zijn geweest,
  • de boreale, die warmer, maar altijd nog zeer droog was (continentaal),
  • de atlantische, die vochtig en warm was,
  • de subboreale, een droge en nog warme klimaatperiode,
  • de subatlantische koele en zeer vochtige periode en
  • de tegenwoordige periode, die weer iets droger schijnt te zijn.

De postglaciale klimaatveranderingen waren van grote invloed op de vegetatie
(zie onderstaande tekening).

De auteur kon op grond van zijn geomorfologisch onderzoek van het veen in Zuidoost Drenthe aannemelijk maken dat deze klimaatveranderingen zich ook in Nederland hebben voorgedaan. Ook Florschütz kwam later, mede op grond van zijn pollenanalytisch onderzoek in dit veen, tot eenzelfde conclusie. Alleen meent hij geen subboreale periode te moeten onderscheiden.
Hij onderscheidt voorlopig althans:

  • een preboreale berken- en dennenperiode
  • een boreale dennen- en hazelaarperiode
  • een atlantische periode met gemengd eikenbos en hazelaars
  • een subatlantische beuk- en haagbeukperiode.