Geo-Hotspot 054- Rijsenburgse en Driebergse Bos

bijgewerkt 27-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: het Rijsenburgse- en Driebergse bos

waar de wind en mens nog niet zo lang geleden voor veel reliëf zorgden

 

Deze wandelgids over de bosgordel tussen de spoorlijn Utrecht-Arnhem en de bebouwde kom van Driebergen-Rijsenburg is aflevering 54 van een reeks over gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden.

Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en wij dus op geopad kunnen gaan.

Enkele sprengendalen en een daarin aangelegde heidetuin zullen daarbij het meest tot de verbeelding spreken

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar het Rijsenburgse- en Driebergse Bos kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 054 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het langs de noordranden van Driebergen-Rijsenburg gelegen gebied is een bos- en reliëfrijk terrein met zowel flauwbochtige als rechte wegen en paden. Het huidige reliëf ontstond ten dele door de verstuivingen die er enkele eeuwen mogelijk waren. In de 19de eeuw werd het reliëf nog versterkt door het graven van twee dalsystemen. Dit gebeurde om het grondwater er aan te tappen en onder in de laagten als beekjes te laten wegstromen.

De bossen zijn voornamelijk 19de-eeuwse naaldhoutplantages. Langs de noordzijde van het terrein lopen de spoorlijn Utrecht-Arnhem en autosnelweg A12. Een kilometer westelijk van het gebied ligt het station Driebergen-Zeist, van waaruit via een fraai bospark naar de ingangen bij de Arnhemse Bovenweg kan worden gelopen.

De natuurlijke ontwikkeling
Landijs vormde vlakbij een stuwwal
Het Rijsenburgse- en Driebergse Bos liggen op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van het Gooi tot bij Rhenen reikt. Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem, dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten.

Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa's die zich zo'n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land uitbreidden.

Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen, die later nog weer door de hogere delen van het expanderende ijs zouden worden overdekt en geëgaliseerd.

IJssmeltwater deponeerde een sandur
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit zowel bij de verdwijning van het ijs als in de 10.000 jaar geleden geëindigde laatste koude tijd van het geologisch verleden, toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte, maar wel geregeld dikke pakketten sneeuw werden gevormd. Het ijssmeltwater vergrootte de laagten in de stuwwallen tot valleien, terwijl het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater een belangrijke rol speelde bij de vorming van kleinere dalen.

De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond slechts goed mogelijk wanneer begroeiing (vrijwel) ontbrak en bodemijs water belette snel diep weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiing ontdane hellingen sprake van watererosie. Het smeltwater spreidde het overwegend grofzandige en grindrijke materiaal dat het meenam onderlangs de stuwwallen over de ondergrond uit.

Aldus ontstonden waaiers afzettingen. Voorzover deze door ijssmeltwater werden gedeponeerd worden ze sandur genoemd. Liever een Nederlandse term gebruikende geïnteresseerden duiden deze soort geofenomenen echter ook wel aan als (ijs)smeltwaterwaaiers.

De wind bracht dekzanden
De wind heeft op de Utrechtse Heuvelrug pas in de laatste ijstijd een geo(morfologische rol van betekenis gespeeld. In tegenstelling tot het smeltwater voerde zij hoofdzakelijk fijnzandig materiaal aan. Vooral westelijke winden brachten zand, dat ze voor een belangrijk deel van periodiek droogliggende (delen van) riviervlakten meenamen. Over het algemeen werd het zand dat de wind deponeerde (samen met sneeuw) als een deken over de oudere ondergrond uitgespreid en later soms weer door smeltwater verplaatst.

In verband met hun wijze van afzetting worden de windvormingen dekzanden genoemd. Ze kregen na verloop van tijd over het algemeen een golvend oppervlak. Op sommige plaatsen creëerde de wind echter wat meer reliëf met markante rugsystemen en laagten. Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, dat later vooral op de windzanden voornamelijk uit een associatie van eiken en berken zou bestaan.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. Vooral schrale windzanden werden daarbij door humuszuren uitgeloogd. Veel weggespoelde bestanddelen sloegen enkele decimeters onder het aardoppervlak weer neer. Er konden dan dichte donkere banken ontstaan, waarop in depressies water stagneerde. Bodemkundigen noemen gronden die nog van de geschetste ontwikkeling getuigen podzolen. Daarbij worden de wat sterker uitgeloogde, droge voedselarme zandgronden in Nederland tegenwoordig onderscheiden als haarpodzolen. Deze benaming houdt verband met hun voorkomen in beboste zandruggen en -heuvels, die vroeger haar genoemd werden.

Met name in historische tijd hebben de boeren op de gemeenschappelijke graasgronden ook plaggen gestoken. Vermengd met stalmest gebruikte zij de plaggen om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden. Wanneer door het afplaggen grindarm droog en los (wind)zand aan de oppervlakte kwam te liggen, ging de ondergrond stuiven. Dit proces leidde tot een verminking van de dekzandformaties uit de laatste ijstijd.

De afgelopen twee eeuwen zijn vooral de hogere delen van de Utrechtse Heuvelrug grotendeels herbebost. De stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug worden omgeven door zones waar smeltwater en de wind de geo(morfo)logische hoofdrol speelden. De bossen langs de noordrand van Driebergen liggen in zo'n zone aan de zuidwestkant van de rug. Het smeltwater deponeerde er een pakket grove en ook tamelijk grindrijke zanden. Hier overheen kwamen later echter op veel plaatsen nog weer fijnere dekzanden te liggen.

De bossen aan de noordkant van Driebergen groeien in een langgerekt gebied waar dit zelfs vrij algemeen het geval was. De grindhoudende smeltwaterzanden vinden we er dan ook slechts locaal aan de oppervlakte.

De invloed van de mens
De invloed van de boerengemeenschappen
Ook in het gebied van Bornia zouden de natuurlijke lichte loofbossen van de Utrechtse Heuvelrug door houtkap en begrazing plaats maken voor gras- of heidevegetaties. Net als op veel andere herhaaldelijk afgeplagde, grindarme zandgronden gingen er trouwens tevens verstuivingen optreden.

Dergelijke verstuivingen leidden vaak tot het ontstaan van een grillig reliëf, over de kenmerken waarvan niet zo veel valt te zeggen. Onder bepaalde omstandigheden creëerde de wind echter interessantere geostructuren. Wanneer de grondwaterspiegel of het grind van de grofzandige smeltwaterafzettingen de verstuivingen beneden een bepaald niveau belemmerden kregen de uitwaaiingslaagten een vrijwel vlakke bodem.

Op plekken waar alleen op- en overstuiving plaatsvond zijn begraven relicten van de dekzanden bewaard gebleven. De diepteligging van de er ondergestoven (haar)podzolen geeft dan indicaties over het vroegere dekzandreliëf. Bij allerlei onderzoek van verstoven gronden is gebleken dat vooral vochtige laagten van geaccidenteerde dekzanden winderosie bespaard bleef. Doordat die laagten intussen wel als zandvanger fungeerden zouden ze vaak de hoogste delen van de verstoven gebieden worden.

Geomorfologen spreken dan van reliëfinversie. Op plaatsen waar het zand werd weggeblazen, verdween ook de daar locaal nog aanwezige (geplagde) podzol. In de bodem komt dan nauwelijks organische stof meer voor, zodat hij vrijwel geen vocht en voedingsstoffen meer kan vasthouden. De plekken waar de wind het zand wegvoerde zijn voor de meeste plantensoorten dan ook te schrale milieus om in te gedijen.

Anderzijds bieden de plaatsen waar het zand terechtkwam en bleef liggen relatief gunstige condities aan de plantengroei. Deze betere levensvoorwaarden houden verband met het er nog in de ondergrond voorkomen van podzolen, die zowel vocht als voedingsstoffen vasthouden, en in de bodem terechtkomend water beletten diep weg te zakken. Met het door de wind aangevoerde zand kwam trouwens van strooisellagen en podzolen afkomstig organisch materiaal mee, terwijl onder invloed van de plantengroei, die zich in de overstuivingsgebieden handhaafde, ook organische stof aan de bodem werd toegevoegd.

Een en ander betekent dat de overstoven voormalige dekzandlaagten zich vaak kenmerken door een relatief weelderige vegetatie, waar soms zelfs meereizende bomen goed gedijen. Zowel de begroeiing als het reliëf van verstoven gebieden geven dus indicaties over de vroegere aanwezigheid van dekzandlaagten. Met een weelderige vegetatie bedekte ruggen en heuvels van voormalige stuifzandgebieden zouden zo'n tienduizend jaar geleden dus wel eens (langgerekte) depressies geweest kunnen zijn.

Ook bij Driebergen zijn voorbeelden van zulke mogelijk uit laagten voortgekomen hoogten te vinden. Kenmerkend voor de overgang van de met stuifzand opgehoogde (vochtige) plekken naar de door winderosie verlaagde (droge) gebiedsdelen zijn steile, klifachtige hellinkjes. Dit houdt verband met de omstandigheid dat zowel de vegetatiezoden van het stuifzanddek als de banken van de er onder behouden gebleven haarpodzolen meer weerstand tegen de winderosie boden als grond met een lossere structuur.

Het is bij benadering mogelijk te bepalen hoe dik het dekzandpakket gemiddeld was. Er moet dan nauwkeurig worden nagegaan wat de gemiddelde relatieve hoogte is van de dek- en stuifzandformaties ten opzichte van het oppervlak van de smeltwaterafzettingen.

De heidegebieden bij Driebergen werden nog tot in de 19de. eeuw gemeenschappelijk als graasgronden en plaggenleverancier gebruikt. 

De invloed van grootgrondbezitters
Een groot deel van het gebied behoorde tot het voormalige Middeleeuwse landgoed Rijsenburg, waarvan het hoofdgebouw aanvankelijk bij de Langbroeker Wetering stond. In het noordwesten van het landgoed lag een hofstede, die al op een kaart uit 1594 werd aangeduid en later De Kraay werd genoemd. Langs de boerderij stroomde de Kraaibeek zuidwestwaarts. Op de landerijen van de hofstede werd in 1835 het buiten Kraaijbeek gesticht. Daarbij moest de boerderij wijken voor de bouw van een groot landhuis.

Vervolgens zou het vrij grote terrein van Kraaybeek gaandeweg worden getransformeerd in een parklandschap met ombost cultuurland. De Kraaybeek werd daarbij uitgebreid met sprengen en voor een belangrijk deel vervijverd. Aan de achterzijde kreeg het huis een rechtstreekse verbinding met de Arnhemse Bovenweg, die er tegenover een bosweide op uitkwam.

Van 1864 tot 1901 was Kraaybeek eigendom van de notabele Amsterdamse familie Diederichs, waarnaar bij de zuidoostrand van het landgoed ook een laan werd genoemd. In 1902 schonk de weduwe Diederichs haar bosbezit ter weerszijden van de Arnhemse Bovenweg aan de gemeente Rijsenburg. Dit gebeurde onder de voorwaarde dat het bosgebied moest blijven!

Na de Tweede Wereldoorlog was het hoofdgebouw van Kraaybeek een tijdlang bejaardentehuis. Dit ging in 1969 echter door brand verloren. Sinds 1977 staat op Kraaijbeek een complex woningen voor senioren. Er achter bleef een groot deel van het in landschapsstijl aangelegde park van het landgoed behouden. Hier vinden we ook nog een koetshuis met woning, oranjerie en ijskelder.

De verbinding met de Arnhemse Bovenweg is thans geen overal berijdbare doorgaande route meer. Een groot deel ervan werd in 1954 Wethouder Verhaarlaan gedoopt. Even ten zuidoosten van die laan ligt in de laagte van de Kraaybeek de langgerekte heidetuin van de voormalige gemeente Driebergen. Ze werd aangelegd nadat de zware storm van februari 1953 in de laagte veel oude dennen had gevloerd. Het vrij open bosmilieu dat zo ontstond leek namelijk geschikt voor allerlei heidevegetaties. Om deze lichtbehoeftige begroeiing nog betere leefomstandigheden te bieden werd het bos echter nog wat verder gedund.

Behalve heidesoorten werden in de tuin onder andere ook varens en rododendrons geplant. In het begin van de zeventiger jaren fungeerde de tuin ook als een proefkwekerij. Er stonden toen ruim 600 soorten hei. Halverwege de tachtiger jaren van de vorige eeuw had de heidevegetatie veel te leiden van strenge vorst. Dit gaf aanleiding tot een integrale renovatie van de tuin, waarbij het aantal heidesoorten werd verminderd tot zo'n 60.

De afgelopen decennia evolueerde de voormalige buitenplaats Kraaijbeek tot een multifunctioneel centrum met een biologisch-dynamisch tuinbouwbedrijf, landgoedwinkel en restaurant. Oostelijk van Kraaybeek behoorde een groot deel van het bosrijke wandelgebied lange tijd tot het landgoed Sparrendaal, dat oorspronkelijk Spar en Dal werd genoemd.

Het landgoed reikte tot de Traay. In 1754 werd er bij de Hoofdstraat van Driebergen een groot landhuis gebouwd. Schuin daarvoor verrezen aan beide zijden een tweetal identieke bijgebouwen. De drie panden bleven tot op de huidige dag behouden. De oorspronkelijke daken ervan zijn in de 19de eeuw echter door de huidige vervangen.

Het huis van Sparrendaal werd midden op een toen reeds aanwezige kilometerslange, zw-no georiënteerde zichtas gebouwd. Die zichtas is grotendeels herkenbaar gebleven. Behouden delen ervan zijn de Jagersdreef in het zuidwesten van het voormalige dorp Rijsenburg, fiets- en wandelweg op Sparrendaal en de in het verlengde daarvan gelegen korte Gezichtslaan. Even ten zuiden van het wandelgebied was de zichtas ongeveer ter hoogte van de huidige Jacob van Gaesbeeklaan onderdeel van een padenster, die een bos als een taart in 15 "punten" sneed. Zowel de zichtas als padenster werden al op een kaart uit 1718 aangegeven.

Aan de zuidoostzijde van de zichtas werd het grondwater van de Utrechtse Heuvelrug aangetapt via een sprengenstelsel, dat voorbij de Arnhemse Bovenweg tot in het reliëfrijke duinlandschap zou worden uitgebreid. Omstreeks het midden van de 19de eeuw is het landgoed Sparrendaal grotendeels verkaveld. Op een aan het Bisdom Utrecht verkocht deel ervan kwam toen het imposante of zo men wil pompeuze Groot Seminarie Rijsenburg te staan.

Benoorden de Arnhemse Bovenweg kwamen voormalige gronden van het landgoed na enkele malen van eigenaar te zijn gewisseld in handen van de bouwondernemer Van Waveren en de gemeente Driebergen. Van Waveren zorgde voor een woonbuurt, terwijl de gemeente Driebergen haar deel grotendeels als een wandelbos zou gaan beheren.

Een ander stuk bos aan de noordkant van Sparrendaal was in de 20ste eeuw geruime tijd een afzonderlijk particulier landgoed, dat Sparrenheide heette. In 1920 werd er voor de Hagenaar mr. Valck Lucassen een villa gebouwd, die in 1941 door de Duitsers zou worden gevorderd. Na nog een aantal jaren voor uiteenlopende doeleinden te zijn gebruikt, moest Sparrenheide in 1969 het veld ruimen voor een gelijknamig bejaardencentrum, dat in 1996 met 66 aanleunwoningen is uitgebreid.

De gemeente Driebergen verwierf in 1954 het restant van Sparrendaal. Het grote landhuis werd nu gerestaureerd en in gebruik genomen als raadhuis. In 1971 breidde de gemeente haar bezit op het vroegere terrein van Sparrendaal uit met de gronden van het Groot Seminarie. Het laatste zou daarop nog tot 1984 blijven staan. Na de sloop van het 19de-eeuwse seminarie kwam er op een terrein van circa drie hectaren nieuwe bebouwing van uiteenlopend karakter voor in de plaats.

Daarbij verrees ongeveer op de plek waar het seminarie stond een hoefijzervormig woongebouw van zeven lagen met in totaal maar liefst 124 appartementen. Erachter gaan een aantal kleine woonblokken van vijf lagen schuil. Opzij van al deze blokken kwamen enkele tientallen lage woningen te staan. Alle nieuwe bebouwing kreeg een plat dak.

Voor de plek waar het seminarie Rijsenburg stond herinnert een neogothisch monument aan de bekende priester, politicus en letterkundige Dr. H.J. Schaepman (1844-1903). De situering van het monument is niet toevallig: Schaepman was namelijk zowel hoogleraar als student van het vroegere seminarie. Een belangrijk deel van het nu gemeentelijk Sparrendaal bleef wandelpark. We vinden er een monumentaal lanenstelsel, rond vijvertje, schelpvormig prieel van puinbrokken en een slangenmuur.

Tussen het wandelgebied en het station Driebergen-Zeist ligt direct ten zuiden van de spoorlijn het in landschapsstijl aangelegde, voormalige 19de-eeuwse buiten Beerschoten. Het wordt ook Willinkshof genoemd. De laatste particuliere eigenaar van de buitenplaats was namelijk de heer J.A. Willink.

Deze legateerde zijn fraaie landgoed Beerschoten in 1887 aan de gemeente Driebergen. Dit gebeurde onder de ontbindende voorwaarde, dat het landhuis Beerschoten zou worden afgebroken(!) en het park als wandelterrein opengesteld. Aldus geschiedde, waarbij de gemeente Driebergen op de plek waar het landhuis had gestaan een ronde theekoepel liet bouwen, die door zijn ligging bij een drukke weg velen bekend werd.

En nu op Geopad
Van de geschetste terreingesteldheid kunnen we een goed beeld krijgen door de hierna beschreven, min of meer achtvormige wandelroute te volgen. We beschrijven het Rijsenburgse- en Driebergsebos vanuit een parkeerterrein bij de Arnhemse Bovenweg, dat zich vlakbij een grote bosweide bevindt. Per trein is deze toegang via de spoorlijn Utrecht-Arnhem tot op anderhalve kilometer te benaderen. Er moet dan in het station Driebergen-Zeist worden uitgestapt. Vanuit het station kan daarna via het park Beerschoten-Willinkshof over een fietspad naar de Arnhemse Bovenweg worden gelopen. Ook het park is geografisch zo interessant, dat wij er voor degenen die per trein kwamen een paragraaf van de routebeschrijving aan wijdden. Wie de route vanuit het station loopt en daar na afloop ook weer naar terugkeert legt 8,0 km af.

Route 8,0 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Deze brochure liet ons nader kennis maken met de reliëfrijke bosgordel tussen de spoorlijn Utrecht - Arnhem en de bebouwde kom van Driebergen-Rijsenburg. De bosgordel ligt op de brede zuidwestflank van de grotendeels door Scandinavisch landijs gevormde Utrechtse Heuvelrug.

Zowel ijs- of sneeuwsmeltwater als de wind deponeerden onderlangs de heuvelrug een pakket zandige afzettingen, waarvan het oppervlak aan de zuidwestkant van de Utrechtse Heuvelrug flauw naar het nabijgelegen rivierengebied helt.

In het wandelgebied hebben smeltwater en de wind bij de opbouw en vormgeving van de ondiepe ondergrond dus de hoofdrol gespeeld. Het smeltwater deed dit reeds ten tijde van de Scandinavische landijsbedekking, de wind pas in de tienduizend jaar achter ons liggende laatste ijstijd.

Het smeltwater zorgde voor een pakket grindrijke zanden, dat de wind enkele tienduizenden jaren geleden op de meeste plaatsen toedekte met een fijnzandige mantel, waarvan het oppervlak uiteindelijk waarschijnlijk een golvend reliëf kreeg.

Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, dat later voornamelijk uit een associatie van eiken en berken zou bestaan. In historische tijd maakten de natuurlijke loofbossen door houtkap en begrazing echter meer en meer plaats voor steppe- en heidevegetaties.

Als gevolg van een sterke uitloging kreeg de bovengrond intussen een asgrauwe kleur, terwijl door de daaronder plaatsvindende ophoping van de weggespoelde bodembestanddelen onder meer

humushoudende donkere banken werden gevormd. Aldus ontstond een tegenwoordig als haarpodzol bekend bodemtype, dat met name door het vocht vasthoudende vermogen van de erin aanwezige humus niet zo snel uitdroogde.

Later in de Middeleeuwen werd het gebied vanuit het rivierengebied bloksgewijs verdeeld in zuidwest-noordoost georiënteerde kavels van kilometers lengte.

Sommige kavels werden van elkaar gescheiden door wegen. Ze liepen naar de eeuwenlang gemeenschappelijk als graasgronden gebruikte hogere delen van de Utrechtse Heuvelrug.

Voor het interlocale en interregionale verkeer kwamen er ook dwarsverbindingen, waarvan de al oude Arnhemse Bovenweg en Hoofdstraat de belangrijkste werden.

Sinds de Middeleeuwen kwam door herhaaldelijk afplaggen van de humushoudende bovengrond los zand aan de oppervlakte te liggen. Waar dit het geval was, gingen op droge plekken verstuivingen optreden, die locaal tot in het begin de 20ste eeuw mogelijk bleven

De onder invloed van menselijke activiteiten opgetreden verstuivingen leidden tot het ontstaan van een tamelijk grillig reliëf.

Vooral bij de Hoofdstraat bleek de grond geschikt voor akkerbouw, terwijl er later talrijke buitens werden gesticht. De invloedssfeer van de buitens reikte noordoostwaarts tot over en voorbij het wandelgebied. In de van nature slechts weinig geaccidenteerde lagere delen van de gordel met buitens werden sierlijke waterpartijen en glooiende heuvels gecreëerd, terwijl op de ten dele recent verstoven hogere gronden enkele beken door uitgravingen met sprengsystemen zouden worden verlengd.