Het Gooi, van alle tijden

bijgewerkt 06-05-2020

Bron:  © bureau's

Inleiding
De zandgronden van het Gooi zijn een bijzonderheid in West-Nederland. Ze vormen een eiland van hoge, droge gronden met onbewoonde bossen en heidevelden, omgeven door vochtige en natte gronden die vrijwel geheel in agrarisch gebruik zijn. Dat is niet altijd zo geweest. Vanaf de late prehistorie tot in de vroege middeleeuwen waren de hoge zandgronden van het Gooi juist bewoonde gebieden, omgeven door onbewoonde moerassen.  De aardkundige en bodemkundige gesteldheid en de hydrologie waren bepalend voor de bewoonbaarheid en het landgebruik. Omdat bewoningsvoorkeuren en landgebruik in verschillende perioden wijzigden, wijzigde ook het landschap.

Geologie en natuurlandschap tot in het mesolithicum
De bewoonbaarheid van de hogere gronden is afhankelijk van de aard van de zanden die hier zijn afgezet. De stuwwallen bestaan uit gestuwde rivierafzettingen, veelal afkomstig van Maas en Rijn. Deze zanden zijn vrij mineraalrijk en er zijn veelal moderpodzolen (vaak holtpodzolen, code Y30 op de bodemkaart) in ontstaan. Ook het plaatselijk dagzomende keileem hoort bij de rijkere zanden. Op plaatselijke kleiige en lemige lagen kan water stagneren, waardoor op deze hogere gronden schijngrondwaterspiegels ontstaan. Er zijn ook veel mineraalarmere zanden waarin humuspodzolen zijn gevormd: vaak zijn dit smeltwaterafzettingen of dekzanden.

Oudste tijd

Mesolithicum
In het laat-mesolithicum bestond het bos uit iep, eik, es en linde (doorklik naar informatie over de vegetatieontwikkeling – pollendiagram, met daarin de ontwikkeling van de vegetatie). In het algemeen wordt aangenomen dat deze bossen zich vrij ongestoord konden ontwikkelen en geen grote open plekken kenden. Hooguit was het bos op de armere dekzanden – vooral in de randzone van het Gooi minder – zwaar en gesloten dan op de wat rijkere gronden van de stuwwallen.
Juist in het Gooi (omgeving Laarder Wasmeren) is aan de hand van mesolithische zandverstuivingen aangetoond dat dit standaardbeeld niet overal op gaat. De armere zanden moeten plaatselijk gedurende langere perioden ontdaan zijn van bos, waardoor een heide- of schraalgrasland vegetatie ontstond. Hier ontstonden humuspodzolen die plaatselijk gingen verstuiven. Waarschijnlijk was de ontbossing het gevolg van bosbranden, mogelijk aangestoken door jagers-verzamelaars. Het secundaire bos met vooral hazelaar was aantrekkelijk voor het wild waarop werd gejaagd en de hazelnoten waren een belangrijke voedingsbron voor de mens. De aanwezigheid van bewerkbare vuursteen was een reden om tijdelijke kampementen op te slaan. Vuurstenen lagen aan de oppervlakte van het keileemplateau van de Aardjesberg  en de smeltwaterafzettingen van het Corversbos.

Neolithicum tot Romeinse tijd
De lage gebieden rond het Gooi vernatten in de loop van het neolithicum (samenhangend met veranderingen in het klimaat en het stijgen van de zeespiegel) en raakten begroeid met broekbos en veen. In de Bronstijd vormde het Gooi het uiteinde van een tientallen kilometerslange begaanbare en bewoonbare rug (Utrechtse Heuvelrug) tussen deze moerassige laagten. Verder naar het noorden en westen waren er alleen enkele hoge eilanden (Muiderberg, Wieringen en Texel) die boven de nattigheid uitstaken. De laagten waren begaanbaar in droge perioden en niet uitgesloten is dat men hier jaagde of vee weidde, maar de bewoning beperkte zich noodgedwongen tot de hogere gronden.
Vanaf het neolithicum ging de mens landbouw bedrijven en daarmee meer permanent het landschap beïnvloeden. Vooral vanaf het laat-neolithicum zijn er in het Gooi sporen van landbouwcultuur. Men ging zich vestigen in nederzettingen, akkers aanleggen en dieren houden. Vanaf deze tijd werden de armere zanden meer permanent van bos ontdaan. Net als meer incidenteel in het Mesolithicum was gebeurd ontstond er een begroeiing van heide / schraalgrasland en trad podzolisatie op. Ook nu weer ontstonden plaatselijk zandverstuivingen. Deze gebieden werden steeds minder geschikt voor bewoning en voor tuinen en akkers. Omdat men op deze verarmde gronden bleef beweiden, kwam secundair bos nauwelijks tot stand, waardoor de arme zanden meestal een vrij open landschap moeten hebben gehad, met hooguit plaatselijk enkele boom- en struweelgroepen.
Op de rijkere gestuwde rivierzanden was het bos minder gevoelig voor kap en brand, alsook voor daarmee gepaard gaande bodemverarming. Nederzettingsvondsten, grafheuvels en vroege raatakker systemen op de Hoorneboegse heide wijzen er op dat vanaf het laat-neolithicum deze rijkere zanden tot de favoriete vestigingslocaties gingen behoren. Het landschap bestond waarschijnlijk uit een mozaïek van bosrestanten, kleine akkers, bosweiden, verlaten (en beweide) akkers, heide/schraalgraslandterreintjes en teruggroeiend bos. Pollenanalyses wijzen er op dat vanaf het einde van de Romeinse tijd de bosbedekking gedurende een aantal eeuwen terugkwam. Dit hangt waarschijnlijk samen met een bevolkingsteruggang die gepaard ging met het instorten van het Romeinse rijk.

 

Vroege Middeleeuwen
In de vroege middeleeuwen bleef de bewoningsvoorkeur voor de gestuwde rivierafzettingen bestaan. Waarschijnlijk werden deze gebieden opnieuw in gebruik genomen. Tot in de dertiende eeuw werd er hoog op de stuwwal gewoond, zoals blijkt uit nederzettingsvondsten uit de twaalfde en dertiende eeuw bij de Aardjesberg en de Lange Heul. Toch behoorden de hooggelegen gestuwde rivierafzettingen niet meer tot de favoriete vestigingslocaties. Vanaf ca. de 8e eeuw kwam er steeds meer belangstelling voor de natte gebieden rond Het Gooi. Waarschijnlijk als gevolg van een hogere organisatiegraad in de Karolingische tijd en door betere ontwateringstechnieken slaagde men er in de natte gronden geschikt te maken voor akkerbouw en ook bewoonbaar te maken. De groei van de bevolking noopte daartoe. Behalve hogere opbrengsten moeten de vochtigere gronden ook producten hebben geleverd waar, ook op Europese schaal, meer vraag naar ontstond. De ontwikkeling zette zich voor in de Late Middeleeuwen. Zo nam (vooral vanaf 1300) de vraag naar slachtvee (vetweiderij), veevoer (teelt haver), en mout (teelt gerst) toe. Dit zijn typisch producten van de natte gronden.

Hoog gelegen nederzettingen op de rijkere gronden verdwenen (zoals die op de Aardjesberg en de Lange Heul) of verschoven naar de overgang met de lagere, natte gronden. Exemplarisch is Laren, waar ter plekke van het hoog gelegen Janskerkhof ooit de Larense Vituskerk stond. De dorpskern ontwikkelde zich in de loop van de middeleeuwen echter veel lager. De hoge plek bleef echter in gebruik als begraafplaats. Ook Bussum had een hoger gelegen oude kern (Oud- of Laag-Bussum), die in de loop van de zestiende eeuw aan belang inboette. De nederzetting verdween op één boerderij na, terwijl Laag-Bussum (het huidige Bussum) opkwam. De akkers (engen) van de lager gelegen dorpskernen bleven echter voor een groot deel gebonden aan de flanken van de stuwwallen met moderpodzolen. De kern van Hilversum ligt nog steeds op de top van een stuwwal.

Plaggenlandbouw, antropogene bodems
Hoewel de akkers zich op de rijkere zanden bevonden, was de nutriëntenrijkdom nog altijd erg laag vergeleken met de ontwaterde broek- en veengebieden rond het Gooi. Een belangrijk principe van de middeleeuwse landbouw op zandgronden was dat de nutriënten van een groot gebied werden geconcentreerd op een veel kleiner akkerareaal. Om mest te verzamelen werd vee geweid in het bos, op de heide en op de lagere groenlanden. In de loop van de Middeleeuwen ging men ertoe over het vee ’s avonds bijeen te brengen en de mest en urine op te vangen in strooisel, zodat er minder voedingsstoffen verloren gingen. Later gebeurde dit in potstallen. Het strooisel werd gewonnen door plaggen te steken uit de zode van bos en heide. Het mengsel van mest en plaggen, door dierenhoeven goed vermengd, werd over de akkers verspreid.

De aanvankelijk dikke strooisellaag van bos en heide werd door dit gebruik steeds dunner. Gevolg was dat vanaf de vijftiende en zestiende eeuw er steeds vaker zand mee kwam met de plaggen. Door eeuwenlang opbrengen van deze zandige plaggenmest kregen de akkers een hogere ligging. Er ontstond een voor de gewassen gunstig ‘plaggendek’ dat tot 80 cm dik kan zijn.

De gebruiksrechten op de onverdeelde gronden
Buiten de ontgonnen akkers waren de bossen, de heide en de lager gelegen natuurgraslanden van groot belang voor de Gooise boeren. Daarom hebben de voornaamste grondeigenaren en machthebbers (het klooster te Elten en later de graven van Holland) altijd de gebruiksrechten van de boeren geëerbiedigd. Door de groei van de bevolking werd de druk op die onverdeelde (of gemene) gronden steeds groter. Dat was de reden dat de boeren zich hechter gingen organiseren en tot een marke-organisatie kwamen (gemene waerscip van Goylant). Buitenstaanders en nieuwkomers moesten worden geweerd en vooral “gewaarde” boeren (met landbezit) kregen rechten om te begrazen en te plaggen. Het gebruik van de onverdeelde heide en de graslanden werd geregeld in zogenaamde schaarbrieven, overeengekomen met- en uitgevaardigd door de graaf van Holland. De oudst bekende stamt uit 1404, gevolgd door die van 1442 en 1455. De marke-organisatie werd vanaf de zeventiende eeuw Vergadering van Stad en Lande van Gooiland genoemd en de gerechtigden werden als erfgooiers aangeduid.

Gooierbos
Middeleeuwse bossen en bosrestanten moeten in de middeleeuwen (wat de hogere gronden betreft) vooral op rijkere zanden (moderpodzolen) hebben gelegen. Mogelijk waren dat oerbosrestanten, maar ook op plekken die vanaf de middeleeuwen ontvolkt raakten, kan zich bos hebben gevormd.
De Gooise boeren hadden gebruiksrechten op dit bos. Al eerder dan de bovengenoemde marke (die het gebruik van heide, weiden en venen regelde), was er een bosmarke. Deze werd in 1364 geformaliseerd door het op schrift stellen van een bosbrief. In de opeenvolgende bosbrieven stonden regels over kap, gerechtigden en gebruik van het hout. In de vijftiende en zestiende eeuw bestond er onvoldoende duidelijkheid over het bevoegd gezag en reglementering. Ontbrekende handhaving leidde er toe dat niet alleen de gerechtigden maar ook derden vrijwel zonder toezicht het bos gebruikten. Als gevolg hiervan was het Gooiersbos op het eind van de zestiende eeuw verdwenen. De laatste bosbrief stamt uit 1514. De gronden gingen op in die van Stad en Lande van Gooiland.

Heide, vennen en stuifzand
Als gevolg van begrazing en plaggen veranderde het landschap buiten de engen in de loop van de middeleeuwen net als in de prehistorie weer veel meer in uitgestrekt heidegebied. Schapenhouderij werd een belangrijke bedrijfstak op het Gooi. Naarden werd vanaf de vijftiende eeuw een belangrijke lakenstad en daardoor was er vraag naar wol. De Gooise boeren gingen zich toeleggen op het houden van schapen en het bewerken van wol. Omstreeks 1500 worden de bewoners van de Gooise dorpen omschreven als herders, spinners, kaarders en spitters (staat waarschijnlijk voor plaggen steken). Aan de bloei kwam een eind in 1572 met de plundering en uitmoording van Naarden door de Spanjaarden.

 

 

De kaart van het Gooiland, ook wel bekend staand als de Kaart van Perk. Albertus Perk speelde een belangrijke rol bij de onderhandelingen tussen de erfgooiers en de rijksoverheid in 1834. De erfgooiers kregen toen het volle eigendomsrecht over de weiden en een deel van de heiden (bijna 3700 ha). Deze staan aangegeven op de kaart. Nog altijd bestaan de roze gebieden overwegend uit heidevelden. Domeinen kreeg 1735 ha met de rest van de heiden en de bossen. Kaart gemaakt door het Kadaster. Noord-Hollands Archief.

De Moderne tijd
Maar in de eeuwen die volgden nam de lakennijverheid weer toe. Ook in de dorpen kwamen lakenweefgetouwen, vooral in Hilversum, dat vanaf 1650 via de Gooise Vaart goed bereikbaar was geworden. Als gevolg van de grote begrazingsdruk in deze eeuwen verdwenen ook op de rijkere zandgronden de bosrestanten en ontstond een landschap van uitgestrekte en open heide met hooguit enkele bosjes, struwelen en solitaire bomen. Op de rijkere zanden herinnerden alleen grafheuvels en patronen van raatakkers er nog aan dat deze gronden ooit bewerkt en bewoond zijn geweest.

Op de armere zanden kon het podzolisatieproces zich voortzetten en werden door het plaggen en begrazen nog extra nutriënten onttrokken. Als de verarmde zandgrond van vegetatie werd ontdaan (door plaggen of door kapotrijden met karren) kon deze gemakkelijk gaan verstuiven.

Plaatselijk lagen er veentjes op de heide, op plekken waar de podzol-B van de humuspodzol water stagneerde. Uit onderzoek aan het ven op de Monnikenberg blijkt dat veengroei begon in het derde millennium voor Christus. Het veen werd afgegraven vanaf de vijftiende tot de zeventiende eeuw, zodat er vennen ontstonden. Bekendste vennen zijn het Laarder Wasmeer en het Hilversums Wasmeer.

Bijen
Een belangrijke nevenfunctie van de heide was de bijenteelt. Ooit waren er op het Gooi 86 bijenschansen die goed waren voor 5000 tot 6000 korven. Een bijenschans bestond uit een begroeide aarden wal van ongeveer 10 bij 10. In de beschutte laagte binnen de wal stonden de korven. Ook leemkuilen konden als bijenschans dienen (www.bijenschanscorversbos.nl). Bijenschansen stonden vaak op de heide, dicht bij de randen van de engen. Op één na, het Corversbos zijn ze buiten gebruik geraakt en niet meer herkenbaar. Van één exemplaar, de eng van Huizen, zijn de wallen nog goed herkenbaar.

Weidegronden (meenten) op de lagere gronden
De gebruiksrechten van de erfgooiers lagen ook op de lagere gronden. Vanaf de middeleeuwen verdwenen broekbossen en veenmoerassen om plaats te maken voor gemeenschappelijke weidegronden. Deze gronden werden als meenten aangeduid en staan als zodanig ook op historische kaarten (niet te verwarren met de organisatievorm van boeren, die ook wel meent werd genoemd). Deze gronden waren voedselrijker en geschikt voor beweiding met rundvee. De meenten waren van groter belang voor de agrarische bedrijfsvoering.

Net als elders op de Nederlandse zandgronden werden in de 19e en 20e eeuw bossen gezaaid en geplant op de heidegronden. Alle Gooise bossen zijn te zien als jonge heidebebossingen. Kenmerkend voor het Gooi was daarnaast de sterke groei van de bevolking, niet alleen door natuurlijke aanwas, maar ook door import. Anders dan de natte omgeving van het Gooi waren de droge gronden uitstekend geschikt om te bouwen. Het licht golvende landschap, de nieuw aangeplante bossen en de nabijheid van grote steden als Amsterdam maakten het gebied aantrekkelijk om villa’s te bouwen. Dorpen groeiden allereerst uit over de omliggende engen, maar de behoefte om heide te bebouwen nam toe. Ook ontstond behoefte om heidegronden uit te geven voor zandwinning. De rechten op de heide lagen echter bij Stad en Lande van Gooiland. Doordat gemeenten veel stemrecht hadden in deze vereniging werden veel gronden afgestaan voor dergelijke doelen. Conflicten tussen erfgooiers enerzijds en bestuurders en gemeenten anderzijds waren het gevolg. Het leidde uiteindelijk tot de Erfgooierswet die in 1912 door de Tweede Kamer werd aangenomen. Alle toen nog gemene gronden (3260 ha) kwamen in bezit van de Vereniging.

In de eerste helft van de twintigste eeuw groeide de belangstelling voor het natuurschoon van deze gronden. In 1925 verscheen een rapport van de Centrale Schoonheidscommissie voor het Gooi, die de Gooise gemeenten opriep om in uitbreidingsplannen meer aandacht te schenken aan het behoud van natuurschoon. In 1933 presenteerde Dudok het definitieve uitbreidingsplan voor Hilversum, het zogenaamde Beëindigingsplan, dat was gericht op voltooiing van de stad en behoud van natuurschoon. In datzelfde jaar werd 1524 ha heide en bos verkocht aan de nieuw opgerichte Stichting Gooisch Natuurreservaat (GNR).

Daarna bleven vooral de lagere meentgronden nog onverdeeld. Deze gronden, waar koeien ingeschaard werden, vertegenwoordigden een hogere waarde voor de boeren. Ook deze gronden waren echter steeds meer nodig om op te bouwen. Er werden gronden aangekocht en onteigend, waaronder de Oostermeent onder Blaricum en Huizen (in respectievelijk 1963 en 1965). In 1971 werd de Vereniging Stad en Lande van Gooiland opgeheven en werden de gronden verkocht, deels aan gemeenten die gingen bouwen, deels ook aan boeren die hun bedrijf wilden voortzetten. De opbrengst kwam aan de erfgooiers.