Geo-Hotspot 074- het Kors Paterpad

bijgewerkt 28-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: het Kors Paterpad bij Leusden

Deze brochure over een aan de noordkant van Leersum oprijzend bosrijk smal stuwwalgedeelte en aansluitend deel van een laag gelegen terras is aflevering 074 van een reeks gewijd aan gebieden  waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkelingen hadden.

Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en wij dus op geopad kunnen gaan. Het meest tot de verbeelding spreken daarbij de steile noordelijke flank van het stuwwalgedeelte en het contrast met de reliëfarmoede van het aangrenzende laag gelegen terras.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar het bosrijke gebied ter weerszijden van het Kors Paterpad kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 085 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het wandelgebied is een ongeveer een kilometer brede zone van de Utrechtse Heuvelrug, die zich van Leersum noordwaarts tot bij het Leersumse Veld uitstrekt. In en bij de bebouwde kom van Leersum ligt deze zone op de langste stuwwal die landijs zo'n 150.000 jaar geleden in het gebied van de Utrechtse Heuvelrug vormde. Ten noorden van de stuwwal bestaat de ondiepe ondergrond voornamelijk uit sneeuwsmeltwater- en tot het aardoppervlak reikende windafzettingen, die in de pas tienduizend jaar terug geëindigde laatste ijstijd werden gevormd. Kenmerkend voor de het oppervlak van de windafzettingen waren zowel vrijwel vlakke terreingedeelten als zachtglooiende welvingen of rugsystemen.

Waar onder invloed van menselijke activiteiten later nog weer verstuivingen konden optreden kenmerkt de geomorfologische gesteldheid zich thans echter door een wat grilliger reliëf. Particuliere grondbezitters zorgden in de 19de en 20ste eeuw voor de aanleg van bos, dat grotendeels door een rechthoekig patroon zou worden ontsloten. Aan de kant van het Leersumse Veld werd een vrijwel vlak terreingedeelte echter agrarisch cultuurland, dat later aan de westkant overigens ook zou worden bebost. Om de aantrekkelijkheid van het bos als doorgankelijk wandelgroen te vergroten is door een deel van de rechthoekige bospercelen nog niet zo lang geleden een bochtig pad aangelegd.

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van zich uitbreidend landijs
De noordelijke omgeving van Leersum ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt. Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem, dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten. Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa's, die zich zo'n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land uitbreidden.

Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen. De door het ijs opgestuwde afzettingen vormen in het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug een aantal afzonderlijke kleine hoogten.

Zuidelijk daarvan begint ongeveer op de lijn Den Dolder - Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal, die tot voorbij Rhenen reikt en daar later door de grote rivieren werd ondergraven. Het is deze stuwwal waarop ook een deel van het wandelgebied is gelegen. Leersum ligt ongeveer halverwege de vrij lange stuwwal, waarom wij de glaciale rug naar deze plaats hebben genoemd. Men zou hem echter ook de stuwwal Amersfoort - Rhenen kunnen noemen. Van de vrij lange stuwwal doen de contouren benoorden de spoorlijn Utrecht-Arnhem aan een paddenstoel of letter T denken. Daarbij is "de steel" noord-zuid georiënteerd.

Westelijk van Maarn buigt de stuwwal om in de richting van Rhenen. Dit betekent, dat hij dan een ongeveer oostzuidoostelijke koers gaat varen. Er is daarbij wel sprake van kleine fluctuaties van de oriëntatie. Het oppervlak van de stuwwal vertoonde aanvankelijk bundels kleinere ruggen, die min of meer in elkaars verlengde lagen en van elkaar gescheiden waren door pasachtige dwarslaagten.

Het zich via de Gelderse Vallei uitbreidende landijs heeft de stuwwallen niet alleen gevormd, maar ook tijdelijk overdekt. Hierbij werd het oppervlak ervan étagegewijs geëgaliseerd. Oorzaak hiervan was waarschijnlijk een laagsgewijze zijdelingse expansie van de landijstongen, die des te sterker kon zijn naarmate minder tegendruk van het voordien gevormde stuwwallichaam werd ondervonden. Door de glaciale egalisatieprocessen vertoont het oppervlak van de stuwwallen terrassen en plateaus, wat kenmerkend bleek voor een belangrijk deel van onze glaciale ruggen. Het niveau tot waar de veelal plateauachtige culminaties van de Leersumse stuwwal reiken varieert van 23 tot 69 meter boven N.A.P..

In de omgeving van Leersum varieert ook de breedte van de stuwwal nogal. Daarbij vertoont ze noordwestelijk van het dorp zelfs een brede natuurlijke coupure. Zoals we hierna nog zullen zien was ijssmeltwater medeverantwoordelijk voor het ontstaan daarvan. De markante coupure in de heuvelrug is bekend als De Darthuizerpoort. De ligging van de gestuwde afzettingen ter weerszijden van de coupure vormt een aanwijzing dat het gelobde front van het opdringend Scandinavische landijs er tijdelijk een afzonderlijk tongetje vormde.

Pal ten oosten van de coupure is de stuwwal maar smal en ook niet erg hoog. De glaciale rug manifesteert zich er als een plateau met enkele afzonderlijke culminaties, die tot ongeveer 35 meter boven N.A.P. reiken. Aan de oostkant wordt het stuwwalplateau door een vrijwel even hoog terras gescheiden van een imposanter stuwwalgedeelte. Een deel van het terras is in de 20ste eeuw aangetast door enkele ontgrondingen. Evenals diverse andere stuwwallen van Centraal en Oost Nederland, bestaan die van de Utrechtse Heuvelrug hoofdzakelijk uit grof, grindhoudend zand, terwijl locaal ook kleilagen voorkomen Het waren vooral rivierafzettingen die door het expanderende landijs werden opgeschoven.

De gestuwde afzettingen van de Utrechtse heuvelrug behoren tot de in geologische kringen onderscheiden Formaties van Kedichem, Sterksel en Urk. Van de genoemde formaties is die van Kedichem het oudst en reeds honderdduizenden jaren geleden gevormd. In deze formatie domineren fijnzandige lagen en kleipakketten. De wat jongere Formatie van Sterksel is over het geheel genomen grofzandig en grindhoudend, soms zelfs zeer grindrijk. Klei komt er slechts zeer plaatselijk in voor. De Formatie van Urk ontstond na die van Sterksel. Ook deze afzetting is overwegend grofzandig, maar iets armer aan grind, terwijl er meer fijnzandige, klei- en veenlagen in voorkomen.

De grove zanden van de formatie zijn meestal nogal bont van kleur. Terwijl de rivierafzettingen van de Formaties van Kedichem en Sterksel zowel door de Maas als de Rijn kunnen zijn afgezet, werden die van de Urkse formatie alleen door laatstgenoemde rivier gevormd.

De invloed van smeltwater
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit uiteraard bij de verdwijning van het ijs, maar ook in de 10.000 jaar geleden geëindigde, als Weichselien bekende laatste koude tijd van het geologisch verleden, toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte, maar wel geregeld dikke pakketten (verijzende) sneeuw werden gevormd.

Het ijssmeltwater vergrootte de laagten in de stuwwallen tot valleien, terwijl het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater een belangrijke rol speelde bij de vorming van kleinere dalen. De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond slechts goed mogelijk wanneer begroeiing (vrijwel) ontbrak en bodemijs water belette snel diep weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiing ontdane steile hellingen sprake van watererosie.

Op stuwwallen als die van de Utrechtse Heuvelrug komt ook allerlei natuurlijk ogend microreliëf voor dat zijn ontstaan te danken zou kunnen hebben aan smeltwater. Het meest tot de verbeelding spreken daarbij de (reeksen) kommetjes die sommige markante bolle hellinggedeelten verlevendigen. Gezien de ligging van de geschetste geofenomenen op bolle stuwwaloppervlakken is het niet vreemd te veronderstellen dat hun ontstaan verband hield met de rek die het ijs er ondervond. Dit wordt begrijpelijk als wij ons realiseren dat die rek leidde tot het ontstaan van spleten en deze zich bij het afsmelten van het ijs verwijdden tot kloven. Smeltwater dat in de kloven stortte kan dan immers de ondergrond hebben uitgekolkt.

Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen, overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde. Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Met name wanneer hun genese onder drogere condities plaatsvond, manifesteren zij zich echter ook als kleine duinachtige heuvels en ruggen.

In en bij het wandelgebied werden er ook enkele gevormd. Het zal duidelijk zijn dat in de windvormingen nauwelijks grof grind voorkomt. De windafzettingen zijn benoorden Leersum als het ware de "bovenbouw" van het brede laag gelegen terras dat de opgestuwde afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei. Het oppervlak van de fijnzandige windafzettingen uit de laatste ijstijd kan over flinke aaneengesloten oppervlakten vrijwel vlak zijn. In het wandelgebied ligt het dan circa 8 meter boven N.A.P.

Dat de windafzettingen zich plaatselijk als vlakten manifesteren houdt waarschijnlijk verband met de omstandigheid dat de smeltwaterafzettingen waarop het door de wind aangevoerde en met sneeuw meegekomen fijne zand terechtkwam ook reliëfarm waren. Het windzand moet dan wel gelijkmatig als een mantel zijn uitgespreid en op plekken waar het toch relatief hoog kwam te liggen al snel door smeltwater naar laagten zijn afgevoerd. Bovendien moet geen verstuiving van de gevormde windafzettingen zijn opgetreden. Het laatste was het geval wanneer de bodem waarop het zand terecht kwam en bleef liggen permanent bevroren, nat of vochtig bleef.

Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos dat later vooral op de gestuwde afzettingen voornamelijk uit een associatie van eiken en beuken zou bestaan, terwijl een wat lichter (zomer eikenberkenbos kenmerkend werd voor de voedselarme windzanden.

De afwijkende bodemgesteldheid bij het aardoppervlak
Het weinige bodemleven van de droge zandgronden kon de organische afvalstoffen van de bos- en heidevegetaties maar langzaam in humus omzetten. Bovendien veranderde deze humus soms in zuren, die de bovengrond konden uitlogen tot een asgrauwe laag, bekend als loodzand. De weggespoelde bestanddelen sloegen voor een belangrijk deel weer op enige diepte neer, waarbij organische stoffen dichte donkere banken gingen vormen en de ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten.

Op grotere diepte vond de verkleuring onder invloed van de humus en het ijzer vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke bruingekleurde laagjes worden in de bodemkunde humusijzerfibers genoemd. Het bodemtype, dat bij de uitloging van de bovengrond ontstaat, wordt aangeduid als podzol. Dit is een Russische benaming, die asachtig betekent. De podzolen zijn dus genoemd naar de asgrauwe kleur, die hun bovengrond soms vertoont. Over het algemeen zijn de armste, vrijwel geheel uit het nagenoeg onverweerbare kwarts bestaande zanden, die voornamelijk door de wind werden afgezet, meer uitgeloogd dan de door een iets hoger gehalte aan verweerbare mineralen wat voedselrijkere, soms ook min of meer lemige zandgronden van de gestuwde afzettingen.

Op en in de wat voedselrijkere zandgronden leven vrij veel diertjes (o.a. mijten, springstaarten en vliegenlarven), die de organische afvalstoffen in hun spijsverteringskanaal omzetten in een min of meer stabiele humus. Deze wordt moder genoemd en heeft de vorm van kleine, tussen de overige bestanddelen van de grond aanwezige bolletjes. De uitloging is onder deze omstandigheden niet zo sterk, waarbij in oplossing meegenomen bestanddelen van de grond grotendeels al weer op zeer geringe diepte neerslaan. Men spreekt in zo'n situatie wel van moderpodzolen.

Veel sterker dan hierboven omschreven kan de uitloging op de armste gronden zijn. Hier is vrijwel geen bodemleven mogelijk en worden organische afvalstoffen dan ook nauwelijks afgebroken. Het gevolg is, dat zij zich aan de oppervlakte ophopen. Aldus wordt een laag zogenaamde ruwe humus of mor gevormd. Deze is instabiel en vertoont een sterke neiging om te vervloeien. Bij dit proces ontstaan chemisch agressieve humuszuren, die de bodem tot op decimeters diepte zo uitlogen, dat zij de asgrauwe kleur krijgt, die karakteristiek is voor het loodzand.

Omdat de weggespoelde organische bestanddelen de bodem eronder opvallend donker kleuren, werden deze sterk uitgeloogde gronden humuspodzolen genoemd. Men zou ze echter even goed als morpodzolen kunnen aanduiden. Tegenwoordig noemen Nederlandse geowetenschappers de beschreven bodemtypen respectievelijk holt- en haarpodzolen. Met holt worden namelijk de bosrelicten aangeduid, die op de moderpodzolen voorkomen, terwijl haar de benaming was van de beboste zandige hoogten, waar morpodzolen ontstonden.

De invloed van de mens
Aan de westkant van het wandelgebied wijst bij de Heulweg aangetroffen microreliëf waarschijnlijk op de aanwezigheid van een complex voormalige akkertjes uit de brons- en ijzertijd. Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. Met name onder de heide leidde dit tot een sterkere uitloging van de windzanden.

De aanvankelijk zo veel mogelijk zelf in hun eerste levensbehoeften voorzienende boerenhuishoudens hadden vroeger overigens primair belangstelling voor gebieden waar zowel akkerbouw als veeteelt kon worden bedreven en bovendien hooioogsten mogelijk waren. In verband hiermee vestigden de boeren zich in pre- en vroeghistorische tijd bij voorkeur in gebieden waar als grasland te gebruiken vochtige gronden dichtbij voor de akkerbouw geschikt, wat droger land lagen.

Zulke situaties werden bijvoorbeeld onderlangs de Utrechtse Heuvelrug aangetroffen. Ter plekke van het huidige Leersum is daarom al vele eeuwen geleden een zone ontgonnen. Zoals gebruikelijk zouden de boerderijen daarbij tussen het akkerland en de belangrijkste weidegronden worden gesitueerd. Hoelang geleden in het Leersumse al sprake was van permanente landbouw weten wij nog niet. Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de nederzetting uit de ijzertijd dateert. Door de vondst van een merovingisch grafveld bij de Bentincklaan werd duidelijk dat ze in ieder geval reeds in de Vroege Middeleeuwen bestond.

De oudst bekende vermelding van Leersum dateert uit de elfde eeuw, toen de plaats in een goederenregister van de Duitse abdij Werden Hlareshem werd genoemd. Het eerste deel van de naam wijst evenals het algemeen voorkomende toponym laar of lare op ontginning, dan wel exploitatie van een bosgedeelte.

Sinds de Hoge Middeleeuwen werden de grotere aaneengesloten oppervlakten akkerland als die van Leersum veelal gemeenschappelijk geëxploiteerd. Dergelijk akkerland werd in Midden Nederland veelal eng genoemd. De droogste en/of reliëfrijkste gronden bleef een definitieve ontginning tot cultuurland (lang) bespaard. Wel zouden ze eeuwenlang gemeenschappelijk door de boeren worden gebruikt om er hout vandaan te halen, schapen of ander (klein)vee te laten grazen en plaggen te steken. Daarbij werden de plaggen na met stalmest te zijn vermengd gebruikt om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden.

Met name op de voedselarme dekzanden was dit geregeld nodig. Door het afplaggen van heidegronden werden de podzolen op veel plaatsen steeds dunner, waarbij ze uiteindelijk soms zelfs verdwenen. Er kwam dan kaal zand aan de oppervlakte te liggen, dat bij droog winderig weer ging stuiven. Als gevolg hiervan zouden de podzolen van de droge grindarme zandgronden de afgelopen eeuwen ook door winderosie aangetast of stuifzand overdekt worden. In het wandelgebied was dit vooral bij het Leersumse Veld en de stuwwal het geval. Omstreeks 1850 was het wandelgebied zowel op de smalle stuwwal als ten noorden daarvan nog vrijwel geheel bedekt met heidevegetaties. Over de hei liep een karrespoor noordwaarts naar de onverhard gebleven Utrechtse Baan. Even voorbij die oude interlocale verbinding splitste het pad zich in een aantal takken die in de richting van de verderop gelegen vennengordel uitwaaierden.

Het flauwbochtige deel van het Kors Paterpad is waarschijnlijk een gemoderniseerd relict van een van die heidewegen. Het langs de westrand van het wandelterrein lopende kaarsrechte deel van de Heulweg bestond toen nog niet. Oostelijk ervan moest trouwens ook het rechthoekige net van boswegen nog worden aangelegd.

Zoals de lezer al zal hebben vermoed gebeurde dit bij de geleidelijke herbebossing van de heidevelden. Hiermee werd ter plekke van het wandelgebied overigens pas enkele decennia later een bescheiden begin gemaakt. Aan de noordkant van het gebied zou een vrijwel vlak terrein trouwens tot agrarisch cultuurland worden ontgonnen. Een deel van dit terrein is een aantal jaren geleden echter alsnog bebost. Van de Heulweg bestond omstreeks 1850 al wel een gedeelte aan de noordoostkant van het Leersumse Veld.

Het werd genoemd naar de daar bij de rand van de Gelderse Vallei gebouwde boerderij De Heul. Van deze hoeve loopt het oude deel van de Heulweg bijna een kilometer kaarsrecht naar het zuidzuidwesten. Het kwam uit op een plek waar karresporen in zuidwestelijke richtingen over de heide uitwaaierden. Enkele van die verbindingen bestaan nog grotendeels en zijn nu heidezandwegen die naar het later langs de westrand van het wandelgebied aangelegde deel van de Heulweg lopen.

Doordat het bos benoorden de stuwwal door een rechthoekig wegennet werd gecompartimenteerd en er slechts locaal enig markant reliëf voorkomt, zou het als wandelgroen niet zo inspireren. Om de belevingswaarde van het bosgedeelte te vergroten is er inmiddels echter een bochtig pad aangelegd. Bovendien werd een gemarkeerde route naar dat slingerpad verlegd.

En nu op Geopad
Voor degenen, die met eigen ogen een representatief beeld van het bosrijke wandelgebied willen krijgen wordt een grotendeels met roodgekopte paaltjes gemarkeerde lusvormige route van bijna 5,5 kilometer beschreven. Hiervan wordt op de Scherpenzeelse Weg 500 meter vice versa afgelegd.

Bij de routebeschrijving wordt ook gewezen op de mogelijkheid aan de noordkant van het wandelgebied nog even een uitstapje te maken naar de reliëfrijke heideterreinen van het Leersumse Veld. We beschrijven de route vanuit de hoek Rijksstraatweg/ Scherpenzeelse Weg.  


Route 5,5 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het beschreven gebied is een zone van ongeveer één kilometer breed en ruim twee kilometer lang, die van Leersum noordwaarts loopt.

Het zuidelijk deel van het gebied ligt op de verreweg langste door Scandinavisch landijs gevormde stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug. De ongeveer 150.000 jaar oude stuwwal is er ongeveer anderhalve kilometer breed.

Het oppervlak van de stuwwal vertoont ter plekke van de beschreven zone een pas en terras, dat in de twintigste eeuw door enkele ontgrondingen werd geschonden.

Aan de noordkant gaat de stuwwal met een ten dele vrij steile flank over in het brede terras dat de Utrechtse Heuvelrug aan de kant van de Gelderse Vallei flankeert.

Dit terras bestaat voornamelijk uit grindrijke grofzandige smeltwater en fijnzandige windafzettingen. Waar de laatste tot het maaiveld reiken komen locaal enkele meters hoge rugsystemen voor.

Die met zachtglooiende oppervlaktevormen en een sterk uitgeloogde bovengrond werden waarschijnlijk tegen het einde van de laatste ijstijd gevormd. Als de windvormingen zich kenmerken door een grilliger reliëf hebben we echter ook van doen met het geomorfologisch effect van de verstuivingen die later nog onder invloed van allerlei activiteiten van de mens mogelijk waren.

Omstreeks 1850 was de zone vrijwel geheel begroeid met heide. Over deze heide liep een karrespoor van Leersum naar het noorden. Benoorden de Oude Utrechtse Baan vertakte het zich in een aantal in noordelijke richtingen divergerende sporen.

Bij de herbebossing van de heide werd een groot deel van het gebied ontsloten door een rechthoekig net van zandwegen. Nog niet zo lang geleden is door een deel van het bos echter ook een bochtig wandelpad aangelegd.

De zuidflank van het beschreven stuwwalgedeelte raakte in de 20ste eeuw vrijwel geheel bebouwd. Verder naar het noorden staan op de stuwwal echter slechts enkele landhuizen.