Geo-Hotspot 075- het Zuilensteinse Bos

bijgewerkt 06-01-2022

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: het Zuilensteinse Bos bij Leersum

waar grafheuvels een vrij hoog stuwwalplateau verlevendigen

 

Deze brochure over een bosrijk smal stuwwalgedeelte noordoostelijk van Leersum is aflevering 075 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkelingen hadden.

Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en wij dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreken daarbij de tamelijk steile stuwwalflanken, enkele (groepen) vrij grote grafheuvels en enige rechte beukenlanen, waar de geomorfologische gesteldheid van de stuwwal over grotere afstand kan worden overzien.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar Het Zuilensteinse Bos kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 075 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het bosrijke wandelgebied ligt op een plateauachtig stuwwalgedeelte ten noordoosten van Leersum. De ondiepe ondergrond bestaat er overwegend uit door landijs opgestuwde grindrijke (rivier)afzettingen. Verantwoordelijk voor de opstuwing was het Scandinavisch landijs dat zo'n 130.000 jaar geleden een groot deel van Nederland overdekte.

Even ten westen en oosten van het wandelgebied vergrootte smeltwater van het landijs dwarslaagten van het stuwwallichaam tot een pas. Elders zorgde smeltwater voor het ontstaan van enkele geulen en dalletjes. Bovendien vormde het waarschijnlijk de bovenaan de stuwwalflanken voorkomende kommetjes. Daar worden overigens ook prehistorische grafheuvels aangetroffen.

In de pas tienduizend jaar achter ons liggende laatste ijstijd bemantelde de wind een zuidwest-noordoost lopende zone van het stuwwalgedeelte met fijne zanden. Na de laatste ijstijd raakte het gebied bedekt met bos dat later onder invloed van allerlei menselijke activiteiten weer vrijwel verdween. Er voor in de plaats kwamen gras- en heidevegetaties die zich met name op de droge windzanden echter ook niet overal wisten te handhaven. Als gevolg hiervan zouden de afgelopen eeuwen locaal zelfs enige tijd verstuivingen optreden. Waar dit het geval was ontstond een min of meer pokdalig landschap.

De eigenaren van het landgoed Zuylestein begonnen in de zuidoosthoek van het gebied al voor 1850 met herbebossingen. Aan de noordwestkant werd een groot aaneengesloten gebied bij de Scherpenzeelse Weg echter pas in de loop van de 20ste eeuw beplant.

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van zich uitbreidend landijs

De noordoostelijke omgeving van Leersum ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt. Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem dat overwegend met bos en heide is begroeid terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten.

Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa's die zich zo'n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land gingen uitbreiden. Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen. De door het ijs opgestuwde afzettingen vormen in het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug een aantal afzonderlijke kleine hoogten. Zuidelijk daarvan begint ongeveer op de lijn Den Dolder - Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal die tot voorbij Rhenen reikt en daar later door de grote rivieren werd ondergraven.

Het is deze stuwwal waarop ook een deel van het wandelgebied is gelegen. Leersum ligt ongeveer halverwege de vrij lange stuwwal waarom wij de glaciale rug naar deze plaats hebben genoemd. Men zou hem echter ook de stuwwal Amersfoort - Rhenen kunnen noemen. Van de vrij lange stuwwal doen de contouren benoorden de spoorlijn Utrecht-Arnhem aan een paddenstoel of letter T

denken. Daarbij is "de steel" noord-zuid georiënteerd. Westelijk van Maarn buigt de stuwwal om in de richting van Rhenen. Dit betekent dat hij dan een ongeveer oostzuidoostelijke koers gaat varen. Er is daarbij wel sprake van kleine fluctuaties van de oriëntatie.

Het oppervlak van de stuwwal vertoonde aanvankelijk bundels kleinere ruggen die min of meer in elkaars verlengde lagen en van elkaar gescheiden waren door pasachtige dwarslaagten. Het zich via de Gelderse Vallei uitbreidende landijs heeft de stuwwallen niet alleen gevormd maar ook tijdelijk overdekt. Hierbij werd het oppervlak ervan étagegewijs geëgaliseerd. Oorzaak hiervan was waarschijnlijk een laagsgewijze zijdelingse expansie van de landijstongen die des te sterker kon zijn naarmate minder tegendruk van het voordien gevormde stuwwallichaam werd ondervonden. Door de glaciale egalisatieprocessen vertoont het oppervlak van de stuwwallen terrassen en plateaus wat kenmerkend bleek voor een belangrijk deel van onze glaciale ruggen.

Het niveau tot waar de veelal plateauachtige culminaties van de Leersumse stuwwal reiken varieert van 23 tot 69 meter boven N.A.P. In de omgeving van Leersum varieert ook de breedte van de stuwwal nogal. Daarbij vertoont ze noordwestelijk van het dorp zelfs een brede natuurlijke coupure voor het ontstaan waarvan ijssmeltwater mede verantwoordelijk was. De coupure is bekend als de Darthuizerpoort. De ligging van de gestuwde afzettingen ter weerszijden van de coupure vormt een aanwijzing dat het gelobde front van het opdringende Scandinavische landijs er tijdelijk een afzonderlijk tongetje vormde.

Het wandelgebied lag aan de zuidoostkant van dat tongetje. Pal ten oosten van de Darthuizerpoort is de stuwwal van Leersum maar smal en ook niet erg hoog. Een en ander vormt een aanwijzing dat de kleine ijslob maar weinig afzettingen voor zich uit behoefde te schuiven. Aan de zijkanten had het ijslobje dus meer te verhapstukken. Het geomorfologisch effect hiervan was dat de stuwwal ter plekke van het Zuilensteinse Bos aanmerkelijk hoger en breder werd dan benoorden Leersum.

Voorbij de pas aan de westkant van het wandelgebied manifesteert hij zich daarbij eerst als een terras dat in de 20ste eeuw helaas werd aangetast door kleinschalig graven naar grind en enkele grotere ontgrondingen. Aan de andere zijde van de verharde Scherpenzeelse Weg rijst daar het plateau bovenuit waarop een groot deel van het Zuilensteinse Bos is gelegen.

Evenals veel andere stuwwalplateaus vertoont het enkele afzonderlijke culminaties. Hiervan reikt de meest westelijke tot 46 meter boven N.A.P. Iets hoger zijn twee andere bij de oostrand van het bos. De meest noordelijke van die culminaties reikt tot ruim 52, de andere tot 48 meter boven N.A.P. Over de geomorfologische gesteldheid van ons vrij imposante stuwwalplateau valt verder nog op te merken dat het enigszins geleed is en bij de culminaties enkele uitstulpingen vertoont.

Evenals diverse andere stuwwallen van Centraal en Oost Nederland bestaan die van de Utrechtse Heuvelrug hoofdzakelijk uit grof grindhoudend zand terwijl locaal ook kleilagen voorkomen. Het waren vooral rivierafzettingen die door het expanderende landijs werden opgeschoven. De gestuwde afzettingen van de Utrechtse heuvelrug behoren tot de in geologische kringen onderscheiden Formaties van Kedichem, Sterksel en Urk. Van de genoemde formaties is die van Kedichem het oudst en reeds honderdduizenden jaren geleden gevormd. In deze formatie domineren fijnzandige lagen en kleipakketten.

De wat jongere Formatie van Sterksel is over het geheel genomen grofzandig en grindhoudend, soms zelfs zeer grindrijk. Klei komt er slechts zeer plaatselijk in voor. De Formatie van Urk ontstond na die van Sterksel. Ook deze afzetting is overwegend grofzandig maar iets armer aan grind terwijl er meer fijnzandige klei- en veenlagen in voorkomen. De grove zanden van de formatie zijn meestal nogal bont van kleur.

Terwijl de rivierafzettingen van de Formaties van Kedichem en Sterksel zowel door de Maas als de Rijn kunnen zijn afgezet werden die van de Urkse formatie alleen door laatstgenoemde rivier gevormd.

De invloed van smeltwater
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit zowel bij de verdwijning van het ijs als in de 10.000 jaar geleden geëindigde laatste koude tijd van het geologisch verleden toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte maar wel geregeld dikke pakketten (verijzende) sneeuw werden gevormd.

Het ijssmeltwater vergrootte de laagten van het stuwwalreliëf tot valleien terwijl het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater een belangrijke rol speelde bij de vorming van kleinere dalen. De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond slechts goed mogelijk wanneer begroeiing (vrijwel) ontbrak en bodemijs water belette snel diep weg te zakken. Onder de huidige klimaatomstandigheden is alleen op van begroeiing ontdane steile hellingen sprake van watererosie.

In het stuwwallichaam van het wandelgebied werden slechts weinig dalletjes gevormd. Bovendien zijn ze maar kort en niet erg markant. Het smeltwater spreidde het overwegend grofzandige en grindrijke materiaal dat het meenam onderlangs de buitenflanken van de stuwwallen over de ondergrond uit. Aldus ontstonden waaiers afzettingen. Voor zover deze door ijssmeltwater werden gedeponeerd worden ze sandur genoemd. Liever een Nederlandse term gebruikende geïnteresseerden duiden deze soort geofenomenen echter ook wel aan als (ijs)smeltwaterwaaiers.

Op stuwwallen als die van de Utrechtse Heuvelrug komt ook allerlei natuurlijk ogend microreliëf voor dat zijn ontstaan te danken zou kunnen hebben aan smeltwater. Het meest tot de verbeelding spreken daarbij de (reeksen) kommetjes die sommige markante bolle hellinggedeelten verlevendigen. Gezien de ligging van de geschetste geofenomenen op bolle stuwwaloppervlakken is het niet vreemd te veronderstellen dat hun ontstaan verband hield met de rek die het ijs er ondervond. Dit wordt begrijpelijk als wij ons realiseren dat die rek leidde tot het ontstaan van spleten en deze zich bij het afsmelten van het ijs verwijdden tot kloven. Smeltwater dat in de kloven stortte kan dan immers de ondergrond hebben uitgekolkt.

De invloed van de wind
Behalve smeltwater heeft in het Weichselien ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloed. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind voerde een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee. Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde.

Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Met name wanneer hun genese onder drogere condities plaatsvond manifesteren zij zich echter ook als kleine duinachtige heuvels en ruggen. In en bij het wandelgebied werden er ook enkele gevormd. Het zal duidelijk zijn dat in de windvormingen nauwelijks grof grind voorkomt.

Op het stuwwalplateau van het Zuilensteinse Bos vinden wij de windafzettingen voornamelijk in een zone die van Leersum naar het noordoosten loopt. Verderop gaat ze over in een paraboolachtig systeem waarvan de bolle zijde zich aan de oostkant bevindt. Noordelijk van het stuwwalplateau vormen de windafzettingen de "bovenbouw" van het brede, laag gelegen terras dat de opgestuwde afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei.

De invloed van de mens
De invloed van boerengemeenschappen

In en bij het gebied van de Utrechtse Heuvelrug is de mens al lang geleden actief geweest. Hiervan getuigen tienduizenden, ja zelfs enkele honderdduizenden jaren oude (vuur)stenen werktuigen die te Leersum en in de groeven bij Veenendaal en Rhenen werden gevonden. En verder onder meer talrijke grafheuvels die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen en ook bij Leersum voorkomen. Sommige liggen in het wandelgebied waar ze bovenaan de zuidzuidwestelijke stuwwalflank zijn te vinden.

De meeste grafheuvels van het Zuilensteinse Bos liggen in enkele groepen bij elkaar. Mogelijk bleven er nog meer behouden dan thans bekend is omdat ze enkele eeuwen geleden door stuifzand bedekt kunnen zijn geraakt.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. Met name onder de heide leidde dit tot een sterkere uitloging van de windzanden. De aanvankelijk zo veel mogelijk zelf in hun eerste levensbehoeften voorzienende boerenhuishoudens hadden vroeger overigens primair belangstelling voor gebieden waar zowel akkerbouw als veeteelt kon worden bedreven en bovendien hooioogsten mogelijk waren.

In verband hiermee vestigden de boeren zich in pre- en vroeghistorische tijd bij voorkeur in gebieden waar als grasland te gebruiken vochtige gronden dichtbij voor de akkerbouw geschikt wat droger land lagen. Zulke situaties werden bijvoorbeeld onderlangs de Utrechtse Heuvelrug aangetroffen. Ter plekke van het huidige Leersum is daarom al vele eeuwen geleden een zone ontgonnen. Zoals gebruikelijk zouden de boerderijen daarbij tussen het akkerland en de belangrijkste weidegronden worden gesitueerd.

Hoelang geleden in het Leersumse al sprake was van permanente landbouw weten wij nog niet. Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de nederzetting uit de ijzertijd dateert. In de omgeving van het dorp werden namelijk op meer dan een plaats sporen van bewoning uit die prehistorische periode gevonden. Dit was onder meer bij de Utrechtse Baan en in het zuiden van het Zuilesteinse Bos ter plekke van De Blaasbalg het geval.

Door de vondst van een merovingisch grafveld bij de Bentincklaan werd duidelijk dat Leersum in ieder geval reeds in de Vroege Middeleeuwen bestond. De oudst bekende vermelding van het dorp dateert uit de elfde eeuw toen de plaats in een goederenregister van de Duitse abdij Werden Hlareshem werd genoemd. Het eerste deel van de naam wijst evenals het algemeen voorkomende toponym laar of lare op ontginning dan wel exploitatie van een bosgedeelte.

Sinds de Hoge Middeleeuwen werden de grotere aaneengesloten oppervlakten akkerland als die van Leersum veelal gemeenschappelijk geëxploiteerd. Dergelijk akkerland werd in Midden Nederland veelal eng genoemd. Het zachtglooiende akkerland zuidwestelijk van het Zuylesteinse Bos is een restant van zo'n eng.

De droogste en/of reliëfrijkste gronden bleef een definitieve ontginning tot cultuurland (lang) bespaard. Wel zouden ze eeuwenlang gemeenschappelijk door de boeren worden gebruikt om er hout vandaan te halen, schapen of ander (klein)vee te laten grazen en plaggen te steken. Daarbij werden de plaggen na met stalmest te zijn vermengd gebruikt om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden. Met name op de voedselarme dekzanden was dit geregeld nodig.

Door het afplaggen van heidegronden werden de podzolen op veel plaatsen steeds dunner waarbij ze uiteindelijk soms zelfs verdwenen. Er kwam dan kaal zand aan de oppervlakte te liggen dat bij droog, winderig weer ging stuiven. Als gevolg hiervan zouden de podzolen van de droge grindarme zandgronden de afgelopen eeuwen ook door winderosie aangetast of met stuifzand overdekt worden. In het wandelgebied was dit ook het geval. Als gevolg hiervan werden de dekzandvormingen uit de laatste ijstijd er ten dele zelfs onherkenbaar verminkt. Hun oppervlak kreeg dan een min of meer pokdalig uiterlijk.

De invloed van grootgrondbezitters
Sinds de Vroege dan wel Volle Middeleeuwen zouden kerkelijke of adellijke en later ook welstandige "burgerlijke" grootgrondbezitters veel invloed op de landschapsontwikkeling uitoefenen. Kerkelijke instellingen die gronden in het Leersumse bezaten waren de Duitse abdijen van Werden en Fulda alsmede het convent van Sint Servaas te Utrecht. Aan de oostkant van Leersum hebben later vooral de eigenaren van de bestuurlijk belangrijke landgoederen Zuylestein en Amerongen invloed uitgeoefend op de landschapsontwikkeling.

Daarbij konden de boeren de gemeenschappelijke graasgronden blijven gebruiken zolang de eigenaren ervan ze niet nodig hadden voor hun eigen plannen. Meestal ging het er dan om ze voor de houtteelt te gaan gebruiken.

Op Zuylestein stond zuidelijk van de Rijksstraatweg een burcht. Onbekend is wie hem liet bouwen. Wel weten we dat hij rond 1350 bewoond werd door Wouter van Zuylen die leenman was van de Utrechtse bisschop. In de loop der eeuwen kwam het slot herhaaldelijk in andere handen. Vermeldenswaard is in dit verband vooral de verkoop in 1630 aan Prins Frederik Hendrik. De Staten verhieven Zuylestein toen tot een zogenaamde vrije heerlijkheid. Dit betekende dat Zuylestein niet langer onder Amerongen ressorteerde maar een zelfstandige bestuurlijke eenheid werd.

De prins schonk het slot na het te hebben vergroot aan zijn zoon Frederik die de kasteeltuinen uitbreidde. Door de latere uitbreidingen werd het slot Zuylestein een imposant kasteel. Een markante blikvanger was de forse rechthoekige toren met zijn opvallende peervormige spits. De van zadeldaken voorziene vleugels van het kasteel werden gedecoreerd door renaissancetrapgevels. Hoe het slot er later uitzag is goed te zien op een omstreeks 1710 gemaakte gravure van D. Stoopendaal en een litho van T. Soeterik uit 1829.

In de Tweede Wereldoorlog werd het kasteel door enkele bombardementen verwoest. Een poortgebouw, orangerie, speelhuis, portiers- en tuinmanswoning overleefden het oorlogsgeweld echter. Evenals trouwens de muur om het rechthoekige kasteelterrein. Een aantal jaren geleden is het kasteel in eenvoudige vorm herbouwd. De nieuwe behuizing kwam daarbij niet op precies dezelfde plaats te staan als waar zich het kasteel bevond.

Het bosrijke park van Zuylestein vertoont nog veel kenmerken van de rechtlijnige tuin-en landschapsarchitectuur uit de 17de en 18de eeuw. Tot Zuylestein behoort ook de voormalige ridderhofstad Waaijenstein waar een oude korenschuur bewaard bleef.

De eigenaren van de landgoederen Amerongen en Zuylestein hebben een pioniersrol gespeeld bij de herbebossing van hun bezittingen. De nieuwe bossen zouden lang voor een belangrijk deel als eikenhakhout worden geëxploiteerd. De beplantingen werden aanvankelijk veelal door aarden walletjes tegen het wild en (klein)vee van de gemeenschappelijke graasgronden beschermd. Een groot aantal van die walletjes bestaat nog.

Een van de eerste opgaande bossen die werd aangeplant was waarschijnlijk Het Wafelijzer. Dit in de zuidoosthoek van het wandelgebied gelegen bosgedeelte werd al in 1664 op een kaart aangegeven. Het dankt zijn naam ongetwijfeld aan het feit dat de contouren ervan aan een wafelijzer deden denken. Vanuit de Rijksstraatweg loopt een meer dan één kilometer lange door aarden wallen geflankeerde kaarsrechte beukenlaan naar het oude bosgedeelte.

Een ander relatief oud deel van het Zuilensteinse Bos is 't Half Eiken. Dit terrein ligt tussen Het Wafelijzer en de Scherpenzeelse Weg. Een groot deel van het Zuilensteinse Bos is pas in de loop van de 20ste eeuw aangeplant. Van dit jongere bos zijn een aantal percelen later niet meer gedund. De bomen gingen er elkaar dan ook belemmeren in hun groei. Bij de verdere uitbreiding van het Zuilensteinse Bos verdwenen de flauwbochtige karresporen die de graasgronden met de Scherpenzeelse Weg verbonden. Er voor in de plaats kwam een fijnmaziger ontsluitingspatroon van (overwegend) rechte wegen. De meeste rechte wegen of weggedeelten werden daarbij evenwijdig aan elkaar getraceerd.

Met name in de buurt van de oude Scherpenzeelse Weg is vroeger kleinschalig naar grind gegraven. De plekken waar dit gebeurde kenmerken zich nu door een grillig reliëf met kuilen en storthopen. In de 20ste eeuw werd het terras westelijk van de Scherpenzeelse Weg op enkele plaatsen grootschaliger ontgrond. Het Zuilensteinse Bos is tegenwoordig eigendom van Staatsbosbeheer. Daarbij ressorteert het onder de boswachterij Amerongse Berg. Deze is genoemd naar een enkele kilometers ten oosten van het Zuilensteinse Bos oprijzende heuvel.

De kruin van die culminatie is het hoogste punt van de Utrechtse Heuvelrug. Het Staatsbosbeheer heeft de grafheuvels van het Zuilensteinse Bos in de negentiger jaren van de vorige eeuw ontdaan van houtgewas en gerestaureerd zodat ze visueel landschappelijk nu goed tot hun recht komen. Onlangs werd op de noordflank van de stuwwal een smalle strook bos gekapt omdat aldus een fraai uitzicht kon worden gecreëerd over de lager gelegen bossen van het Ginkelduin en een groen deel van de Gelderse Vallei.

De vroegere en huidige hoofdverbindingen
De dwars door Leersum lopende Rijksstraatweg is in feite onderdeel van een eeuwenoude interlocale verbinding die ook van grote betekenis was voor het lange afstandsverkeer tussen Utrecht, Arnhem en Keulen. De verbinding bestond reeds in de 10de eeuw toen hij bekend was als de Via Regia, Koningsweg en Grote Heerweg. Later werd de zowel interregionale als interlocale verkeersroute onder andere aangeduid als de Bovenweg, Hogeweg, Amerongsche Weg, Dorpsstraat, Utrechtse Weg, Nieuwe Straatweg en Straatweg van Utrecht naar Arnhem.

Met de benamingen Boven- en Hogeweg werd ze onderscheiden van een verbinding die op een wat lager niveau de (zuid)zuidwestflank van de Utrechtse Heuvelrug volgde en later voor een groot deel verdween. De Achterweg is er mogelijk een restant van. In de Franse Tijd kreeg de oude verbinding een keizerlijke status.

En nu op geopad
Voor degenen die met eigen ogen een representatief beeld van het Zuilensteinse Bos willen krijgen beschreven wij een grotendeels gemarkeerde boomvormige route van zo'n 5,7 kilometer. De stam van de "boom" wordt gevormd door het bijna 500 meter lange pad dat de Rijksstraatweg even ten zuidoosten van Leersum met het bosgebied verbindt. In het bos volgen we vooral trajecten van de er gemarkeerde wandelroutes. Daarbij wordt ook in overweging gegeven een extra ommetje van 500 meter te maken. Langs de route staan enkele bankjes. We beschrijven de route vanuit de Rijksstraatweg.

Route 5,7 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het wandelgebied ligt op een overwegend wnw-ozo georiënteerd stuwwalgedeelte uit de voorlaatste ijstijd. Noordelijk van zowel Leersum als Amerongen wordt het gemarkeerd door een pas.

Tussen beide passen manifesteert het stuwwaloppervlak zich als een enigermate geleed plateau met enkele lage culminaties dat tot ruim 52 meter boven N.A.P. reikt. Aan de westzijde wordt het plateau van de pas bij Leersum gescheiden door een terras dat deels door ontgrondingen werd verlaagd.

De sterk geaccidenteerde delen van het stuwwaloppervlak worden plaatselijk verlevendigd door kleine kommen of geultjes.

Met name een zuidwest-noordoost lopende zone van het stuwwaloppervlak raakte in de laatste ijstijd onder droge koude klimaatomstandigheden bedekt met fijne windzanden.

Aan de noordkant wordt het stuwwalgedeelte van het wandelgebied begrensd door een terras met jongere smeltwater- en windafzettingen waarvan het oppervlak op veel plaatsen slechts betrekkelijk weinig geaccidenteerd is.

Bovenaan de zuidwestelijke stuwwalflank herinneren enkele groepen grafheuvels aan de prehistorische landbouwnederzettingen die in de lagere delen van het gebied lagen.

Onderaan de zuidwestelijke stuwwalflank ligt nog een relict van de als engen bekende complexen oud akkerland die de Leersumse boeren eeuwenlang gemeenschappelijk beheerden.

De droogste en/of reliëfrijkste gronden zouden eeuwenlang gemeenschappelijk door de boeren worden gebruikt om er hout vandaan te halen, schapen of ander (klein)vee te laten grazen en de plaggen te steken die vermengd met stalmest werden gebruikt om de vruchtbaarheid van het schrale akkerland op peil te houden.

Met name bij de oude Scherpenzeelse Weg werd ook naar grind gegraven.

Het vrij intensieve gebruik van de onontgonnen gronden leidde tot een geleidelijke verdwijning van de natuurlijke bossen die dan plaats maakten voor heide- en steppevegetaties.

Waar door het afplaggen droog grindarm zand aan de oppervlakte kwam te liggen werden zelfs verstuivingen mogelijk. Ter plekke van de dekzandgordel kreeg het oppervlak van het stuwwalplateau daardoor locaal een pokdalig uiterlijk.

Na de Middeleeuwen zouden ook de eigenaren van de bestuurlijk belangrijke landgoederen Zuylestein en Amerongen invloed gaan uitoefenen op de ontwikkeling van het gebied. Daarbij konden de boeren de gemeenschappelijke graasgronden blijven gebruiken zolang de eigenaren ervan ze niet nodig hadden voor hun eigen plannen. Meestal ging het hen er dan om ze voor de houtteelt te gaan gebruiken. De eerste herbebossingen werden omgeven door aarden walletjes om ze tegen het wild en vee van de graasgronden te beschermen.

Omstreeks 1890 was het gebied van de Zuylensteinse Kop en omgeving nog over een flinke aaneengesloten oppervlakte begroeid met heide. Bos kwam toen voornamelijk in het oosten en zuiden van het afgebeelde gebied voor. Daar was het gebied ook het meest omsloten door paden.

Bezuiden de Rijksstraatweg stond op de overgang van de zandgronden naar het rivierengebied de imposante burcht van Zuylestein die in de Tweede Wereldoorlog werd verwoest.

Voor degenen die rustig wandelend een representatief beeld van het Zuylensteinse Bos willen krijgen beschreven wij vanuit de Rijksstraatweg een grotendeels gemarkeerde boomvormige route van zo'n vijf kilometer.