Geo-Hotspot 082- het Prattenburgse Bos

bijgewerkt 08-01-2022

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: het Prattenburgse Bos tussen Veenendaal en Elst

waar zich een groot stuwwalplateau verschuilt en monumentale beukenlanen die ons inspireren

 

Deze wandelgids gaat over het Prattenburgse Bos dat op een groot stuwwalplateau ligt tussen Veenendaal en Elst, in de gemeente Rhenen.

De brochure is aflevering 82 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden.

Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op Geopad kunnen gaan. Het meest interessant zijn:

  • de afwisseling van lange rechte (beuken)lanen met bochtige en rechthoekige bosontsluitingen;
  • de valleien aan de randen van het bosrijke plateau;
  • de grafheuvels bij de westrand van het Prattenburgse Bos;
  • in het zuidelijk bosdeel een drooggevallen sprenggeul en een heiderelict.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling in de bossen van het landgoed Prattenburg kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 82 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied verteld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het tussen Veenendaal en Elst gelegen wandelgebied is onderdeel van het vrijwel geheel beboste oude landgoed Prattenburg. De ondergrond bestaat er voornamelijk uit (rivier)afzettingen, die in zuidelijke richtingen expanderend landijs successievelijk scholsgewijs opschoof en als een schaaf

bewerkte. Aldus ontstond een vrij groot plateau. Aan beide zijden daarvan werd een dwarslaagte door smeltwater vergroot en van enkele dalletjes voorzien. Door de oostelijke dwarslaagte loopt de verharde Veenendaalse Straatweg.

In de zuidwesthoek van het gebied herinnert een gegraven diepe geul aan een verdroogde sprengbeek. Noordelijk van het plateau ligt het wandelgebied op het uitgestrekte terras smeltwater- en windafzettingen, dat de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei.

Het overgrote deel van het gebied werd reeds in de 19de eeuw door de eigenaren van het landgoed herbebost. Sommige hoofdontsluitingen van het bos zijn toen voorzien van een laanbeplanting. Bij de zuidrand van het gebied is nog een overblijfsel te zien van de heide die enkele eeuwen geleden vrijwel het gehele stuwwalplateau bedekte.

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van zich uitbreidend landijs
Het wandelgebied ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Zo noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt. Kenmerkend voor deze zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem. Dat is overwegend met bos en heide begroeid, terwijl ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten. Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa‘s. Die breidden zich zo'n 150.000 jaar geleden over een groot deel van Nederland uit.

Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden, schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Zo ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen. De door het landijs opgestuwde afzettingen vormen in het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug een aantal afzonderlijke kleine hoogten. Zuidelijk daarvan begint ongeveer op de lijn Den Dolder-Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal. Die reikt tot voorbij Rhenen en werd daar later door de grote rivieren ondergraven. Het is deze stuwwal waarop ook een deel van het wandelgebied ligt.

Het oppervlak van de stuwwal vertoonde aanvankelijk bundels kleinere ruggen. Die lagen min of meer in elkaars verlengde en waren van elkaar gescheiden door pasachtige dwarslaagten. Het landijs dat zich via de Gelderse Vallei uitbreidde heeft de stuwwallen niet alleen gevormd, maar ook tijdelijk overdekt. Hierbij werd het oppervlak etagegewijs geëgaliseerd.

De oorzaak hiervan was waarschijnlijk een laagsgewijze expansie van de landijstongen. Die kon des te sterker zijn naarmate minder tegendruk van het voordien gevormde stuwwallichaam werd ondervonden. Door de glaciale egalisatieprocessen vertoont het oppervlak van de stuwwallen zogenaamde schaafterrassen en -plateaus. Dat bleek kenmerkend voor een belangrijk deel van deze glaciale ruggen. Bij Leersum, Amerongen en Elst toont de langste stuwwal van de provincie Utrecht zich niet als een vrijwel rechtdoor lopend rugsysteem; de contouren doen eerder denken aan de letter W.

De ligging van de beide kleine stuwwalbogen rechtvaardigt de conclusie dat de landijslob die het zuidelijke deel van de Gelderse Vallei uitschulpte bij haar verdere expansie (kort na elkaar) twee afzonderlijke tongetjes vormde. De westelijke van beide kleine stuwwalbogen begint zuidelijk van Maarsbergen met een grote ronde heuvel. Vervolgens loopt hij bij Darthuizen en Leersum naar de zuidwestelijke omgeving van Overberg. Daar verenigt de stuwwalboog zich op de Rojesteinse Berg in een noordelijk daarvan gelegen schaafterras met de oostelijke stuwwalboog.

Omdat Leersum halverwege de stuwwalboog Maarsbergen-Overberg ligt wordt dit glaciale deel van de Utrechtse Heuvelrug naar Leersum vernoemd. De oostelijke stuwwalboog gaat vanaf de Vlakke Berg zijn eigen weg en loopt eerst in zuidoostelijke richting.

De ontwikkeling van het wandelgebied
Ter hoogte van het Prattenburgse Bos is het hogere deel van de stuwwal opmerkelijk breed. Het manifesteert zich als een groot plateau, waarvan enkele welvingen tot 50 à 53 meter boven N.A.P. reiken. Een markante uitloper van het plateau wijst in de richting van het nabije rivierengebied.

Opmerkelijk is dat op het zuidoostelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug ook een aantal

andere hoogten van stuwwalplateaus ongeveer dat niveau haalt. Vlak bij het wandelgebied is de stuwwal echter wat hoger. Zo reikt de even ten westen van het Prattenburgse Bos oprijzende Elster Berg tot bijna 63 meter boven N.A.P. Ook de hoogte van de stuwwallichamen oostelijk van het bos

overschrijdt bij de rug van de Sparreboomse en Buurtsche Berg ruimschoots de 60 meter. Deze rug loopt zelfs met enkele uitlopers naar het rivierengebied.

In beide gevallen betreft het plekken waar het landijs de afzettingen die het wegschoof wat verder in zuidelijke richtingen verplaatste dan in het gebied van het huidige landgoed Prattenburg, waar de stuwwal aan de noordzijde enigszins op een bastion lijkt.

Voorbij het Prattenburgse Bos verandert de hoofdas van de stuwwal een aantal malen iets van richting. Eerst loopt hij van vrijwel oost naar zuidzuidoost om vervolgens weer naar het oosten te gaan.

Waar de hoofdas van de stuwwal sprongsgewijs in zuidelijke richting loopt, wordt hij aan de kant van het rivierengebied geleed door korte zijtakken, afgewisseld met valleiachtige laagten.

De geschetste geomorfologische hoofdstructuur wijst erop dat het landijs ter hoogte van het Prattenburgse Bos meer hinder ondervond van de afzettingen die het opschoof dan verder naar het zuidoosten.

Zowel de ligging van de door het ijs verschoven afzettingen als die van de afzonderlijke stuwwalhoogten geven duidelijke aanwijzingen over het ontstaan van deze afwijkende geomorfologische hoofdstructuur. Ze weerspiegelen namelijk een ontwikkeling waarbij het grootschalig gelobde front van de opdringende Scandinavische ijskap in de omgeving van de Rojesteinse Berg tijdelijk twee afzonderlijjke tongetjes vormde.

0ok de geleding van de stuwwal aan de kant van het rivierengebied zou te maken kunnen hebben met verschillen in de mate waarin de landijs kap zich nog kon uitbreiden. Tussen de bundels stuwribbels die het overdekte en egaliseerde, zal de uitbreiding van het landijs tot in het rivierengebied immers gemakkelijker zijn geweest dan elders. Dat kan tot het ontstaan van secundaire glaciale troggen hebben geleid.

Een kaart laat zien dat de stuwwallen van de heuvelrug vrijwel geheel worden omgeven door jongere smeltwater- en windafzettingen. Het oppervlak ervan toont zich aan de zijde van de Gelderse Vallei grotendeels als een laag gelegen terras.  Dat is bij de vroegere ijstongetjes het breedst en loopt in zuidoostelijke richting naar de Amerongse Berg. Deze heuvel wordt door een terras en markante pas gescheiden van het meest zuidelijke deel van de kleine boog. Omdat dit vlak bij Elst ligt wordt de oostelijke secundaire stuwwalboog naar dat dorp genoemd.

Bij de pas vertoont het meest zuidelijke deel van de stuwwalboog een sterk gelede randpartij met een waaier van korte uitlopers. Een opvallende culminatie van de randpartij is de Galgenberg.

Oostelijk van de reliëfrijke randpartij ziet de Elsterberg er meer uit als een grootschalig welvend plateau. Even voorbij de Elsterberg knikt de stuwwalboog aan de overzijde van een hooggelegen pas vrij abrupt naar het noordoosten. Ten noorden van de Elsterberg doet de binnenflank van de stuwwal dat al. Zo sluit de stuwwalboog van Elst aan op een deel van de heuvelrug, waarvan de breedte en oriëntatie minder variëren dan bij Leersum, Amerongen en Elst.

De invloed van smeltwater
Scandinavisch landijs van de voorlaatste ijstijd, het Salien, stuwde oudere bodems van waar nu de Gelderse vallei ligt op tot de heuvelrug. Daarnaast hebben smeltwater en de wind een rol gespeeld bij de vormgeving van de stuwwallen van de rug. Smeltwater deed dit uiteraard bij de verdwijning van het landijs. In de laatste koude tijd, het Weichselien, dat 10.000 jaar geleden eindigde, werden soms ook dikke pakketten sneeuwijs gevormd.

Het ijssmeltwater vergrootte de (dwars)laagten van het stuwwalreliëf tot valleien. Vooral in de laatste ijstijd speelde het sneeuwsmeltwater een belangrijke rol bij de (verdere) vorming van kleinere dalen. De vallei- en dalvorming was slechts goed mogelijk wanneer begroeiing (vrijwel) ontbrak en bodemijs water belette snel diep in de ondergrond weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op steile hellingen zonder begroeiing sprake van watererosie. Evenals een aantal andere natuurlijke passen van de Utrechtse Heuvelrug waren die bij het wandelgebied dwarslaagten van de stuwwal. Die werden door ijssmeltwater zodanig uitgediept dat ze meer op een dal gingen lijken.

In en bij het wandelgebied vormde het smeltwater slechts enkele (vrij) korte dalletjes. Het meest markant is nog het dalletje dat in de noordoosthoek van het gebied het aangrenzende landgoed Prattenburg verlevendigt. Het loopt in vrijwel noordelijke richting. De oostflank van het smeltwaterdalletje is het steilst. Een dergelijke asymmetrie zien we vaker bij dalletjes die (vrijwel) in noord-zuidrichting zijn gevormd. Vaak komt dit omdat de westelijke dalflanken sneller door denudatieprocessen werden verlaagd dan de oostelijke.

Denudatie is een aardkundig proces waarbij door erosie en verwering het reliëf vermindert. Vooral door exogene processen, zoals beweging van water, ijs of wind, kan denudatie ontstaan. De westelijke winden voerden namelijk de meeste sneeuw aan en deze hoopte zich daardoor vooral in de luwte van de westelijke dalflanken op.

Kaart 2 laat de maximale hoogten van het stuwwaldeel Darthuizen-Remmerden zien. De legenda vermeldt de naam van sommige stuwwalkruinen en hun meters boven N.A.P. De over het algemeen plateauachtige heuvels zijn plekken waar het stuwwaloppervlak na de landijsbedekking waarschijnlijk nauwelijks door geo(morfo)logische processen werd verlaagd. De hoogteligging van de door smeltwater verlaagde en verbrede passen tussen de hoogten is niet weergegeven.

Uit de kaart valt af te leiden dat de Elsterberg het oostelijke ‘sluitstuk’ vormt van een relatief hoog stuwwalgedeelte. De toppen reiken er gemiddeld tot 66 meter boven N.A.P. Geen enkel ander deel van de lange stuwwal Amersfoort-Grebbesluis laat dit zien. De hoogteverschillen, de voor de rug kenmerkende afwisseling van plateaus met markante dalletjes en de bosrijkdom van het gebied komen in Nederland niet veel voor.

Als gevolg van de hoogteverschillen kwam er meer smeltwater vrij dat de bodem kon eroderen of doordrenken, waardoor deze minder stabiel werd. Op stuwwallen zoals die van de Utrechtse Heuvelrug komt ook allerlei natuurlijk ogend microreliëf voor dat door smeltwater kan zijn ontstaan.  Het meest tot de verbeelding spreken daarbij de (reeksen) kommetjes die sommige markante bolle hellinggedeelten verlevendigen. In het overwegend plateauachtige Prattenburgse Bos zijn ze echter zeldzaam.

Gezien de ligging van de geschetste geofenomenen op bolle stuwwaloppervlakken is het niet vreemd te veronderstellen dat hun ontstaan verband hield met de rek die het ijs er ondervond. Dit wordt begrijpelijk als wij ons realiseren dat die rek leidde tot het ontstaan van spleten en dat deze zich bij het afsmelten van het ijs verwijdden tot kloven. Smeltwater dat in de kloven stortte kan dan zo de ondergrond hebben uitgekolkt.

Het smeltwater spreidde het overwegend grofzandige en grindrijke materiaal dat het meenam voor een belangrijk deel onderaan de buitenflanken van de stuwwallen over de ondergrond uit. Aldus ontstonden vanuit de dalmondingen lage welvingen van grindrijke afzettingen met waaierachtige contouren. Voor zover deze door ijssmeltwater werden gedeponeerd worden ze sandur (of sandr) genoemd. Geïnteresseerden die liever een Nederlandse term gebruiken duiden deze soort geofenomenen ook wel aan als (ijs)smeltwaterwaaiers.

Zuidwestelijk van het Prattenburgse Bos werd de gordel ijssmeltwaterwaaiers tot een hoogte van ongeveer 14 meter boven N.A.P. door de grote rivieren versmald. Als gevolg hiervan eindigt het oppervlak ervan op dat niveau nu met een metershoge steile flank.

Aan de noordkant van het stuwwalgedeelte kwam het grove materiaal dat het smeltwater via de dalen afvoerde terecht in wat nu de Gelderse Vallei wordt genoemd. Het was voordien door de Scandinavische landijskap in een diepliggend tongbekkenlandschap veranderd. De afzettingen die zo ontstonden maken deel uit van een laaggelegen terras, dat de Utrechtse Heuvelrug over grote lengte van de Gelderse Vallei scheidt. Aan de noordrand van het wandelgebied ligt de oppervlakte van het terras ongeveer 10 meter boven N.A.P.

De invloed van de wind
Behalve smeltwater heeft in het Weichselien ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloed. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind voerde een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee.

Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door het meegenomen, overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer overspoelde. Op deze wijze ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Vooral wanneer hun ontstaan onder drogere condities plaatsvond, werden door de wind ook kleine duinachtige heuvels en ruggen gevormd. In dergelijke windvormingen komt vrijwel geen grof grind voor. Op het stuwwalgedeelte van het wandelgebied liet de wind nauwelijks afzettingen achter.

Wat meer naar het noorden vormen ze echter de ‘bovenbouw’ van het brede, laaggelegen terras tussen de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug en de Gelderse Vallei. Daarop liggen ook enkele rugsystemen, die in historische tijd hier en daar door verstuivingen werden vervormd.

Het reliëf aan de zuidzijde van het Prattenburgse Bos
Van de geomorfologische gesteldheid zijn alleen de karakteristieken weergegeven. Het blokdiagram is geen gedetailleerde, maar een gegeneraliseerde weergave van het reliëf, vanuit het zuiden bezien.

De invloed van de mens
Archeologisch onderzoek

In en bij het gebied van de Utrechtse Heuvelrug was de mens al lang geleden actief. Hiervan getuigen tienduizenden, ja zelfs enkele honderdduizenden jaren oude (vuur)stenen werktuigen, die bij Leersum en in de groeven bij Veenendaal en Rhenen zijn gevonden. En verder onder meer talrijke grafheuvels, die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen en ook bij Elst voorkomen.

Sommige liggen bij en zelfs in het wandelgebied, waar ze met name op de zuidelijke stuwwalflank zijn te vinden. In het uiterste westen van het Prattenburgse Bos behoren enkele grafheuvels tot een groep die grotendeels op het grondgebied van de aangrenzende staatsboswachterij Amerongse Berg is gelegen.

De invloed van boerengemeenschappen
Evenals in andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren.

De boeren in pre- en vroeghistorische tijden moesten zo veel mogelijk zelf in hun eerste levensbehoeften voorzien. Zij hadden dan ook primair belangstelling voor landerijen waar zowel akkerbouw op drogere gronden als veeteelt en hooioogsten op vochtiger gronden mogelijk waren.

Zulke situaties werden onder langs de Utrechtse Heuvelrug aangetroffen. Waar nu het huidige Elst ligt is daarom al vele eeuwen geleden een zone ontgonnen. Zoals gebruikelijk werden de boerderijen tussen het akkerland en de belangrijkste weidegronden opgetrokken.

Het huidige Elst wordt pas in de 16de eeuw vermeld. Tot het begin van de 20ste eeuw was het niet veel meer dan een tweetal wegbuurtschappen. Deze ontstonden langs de oude verbinding Zeist-Rhenen en de vrijwel evenwijdig daaraan lopende, wat hoger gelegen Fransche Weg.

In de loop van de Middeleeuwen werden de grotere aaneengesloten oppervlakten akkerland, zoals die bij Elst voorkwamen, veelal gemeenschappelijk geëxploiteerd. Dergelijk akkerland werd in Midden-Nederland veelal ‘eng’ genoemd, elders ook ‘enk’ of ‘es(ch)’.

De droogste en/of reliëfrijkste gronden bleef een definitieve ontginning tot cultuurland (lang) bespaard. Wel zouden ze eeuwenlang gemeenschappelijk door de boeren worden gebruikt. Zij haalden er hout vandaan, lieten er schapen of ander (klein)vee grazen en gebruikten het om plaggen te steken. De plaggen werden met stalmest vermengd en vervolgens op de akkers van de eng gedeponeerd om de vruchtbaarheid van de ontgonnen grond te verbeteren. Vooral op de voedselarmste zanden was dit geregeld nodig.

De invloed van grootgrondbezitters
In 1474 kocht Evert van Zoudenbalch de boerderij Prattenburg en landerijen onderaan de noordoostelijke flank van de Utrechtse Heuvelrug. Die zouden later eigendom worden van de familie Van Rhenen.

Aan de westkant van het landgoed Prattenburg werd de grens met de gronden van Huis Amerongen een kaarsrechte lijn, die later zou worden gemarkeerd door een zandweg.

In 1694 kwam Prattenburg in handen van Jacob van Wijck, die kanunnik was van het kapittel van Sint Marie en bewindvoerder van de West-Indische Compagnie. Zijn nazaten zijn nog steeds eigenaar van het goed.

Na een lange periode waarin het gebied voornamelijk nog slechts was begroeid met heidevegetaties, begonnen de eigenaren van het landgoed met herbebossing. In het midden van de 19de eeuw waren zowel het westelijk als het noordoostelijk deel van het gebied alweer over flinke aaneengesloten oppervlakten bebost, terwijl een brede strook langs de Veenendaalse Straatweg nog heide was. Enkele decennia later was de heide al vrijwel teruggedrongen tot het terreingedeelte waar ze nu nog groeit.

In de oudere bosgedeelten wisselen enkele lange rechte (beuken)lanen af met min of meer bochtige paden. Enkele complexen percelen worden er geheel of gedeeltelijk gemarkeerd door walletjes. Kenmerkend voor de jongere bossen zijn complexen kleine rechthoekige percelen, terwijl walletjes er vrijwel ontbreken.

In 1887 verrees op het lage, noordelijk deel van het landgoed een neogotisch landhuis, dat aan een kasteel doet denken. Echte kastelen zijn middeleeuwse gebouwen die zodanig werden geconstrueerd dat ze als een vesting voor de bewoners konden fungeren.

Vlak om het huis is toen een volgens de (Engelse) landschapsstijl bosparkje aangelegd met bochtige lanen en een kleine vijverpartij. Het werd in 1896 door Otto Schulz ontworpen en in 1922 volgens ideeën van L.A. Springer verfraaid.

Het overgrote deel van het in totaal 432 ha beslaande landgoed is een prachtig bosgebied, dat tot bij Elst reikt en deels dus ook boven op de Utrechtse Heuvelrug ligt.

Door de vallei in de zuidwesthoek van het gebied werd enkele eeuwen geleden een diepe spreng gegraven om water van het stuwwalplateau af te tappen en als een soort bergbeek te laten wegstromen. Op die manier kreeg het nabijgelegen dorpje Elst de beschikking over helder bronwater. Zowel het aftappen als de latere grootschalige waterwinning uit het plateau leidden echter tot een zodanige daling van de grondwaterstand dat de spreng droog kwam te staan.

Langs de droge spreng lopend kun je zien dat aan het begin een diepe kom werd gegraven. Hierin verzamelde zich het uit de stuwwal sijpelende water. Veel kunstmatige beken van het stuwwallenlandschap beginnen met zulke kommen, die sprengkoppen worden genoemd.

Aan de westzijde wordt het landgoed Prattenburg begrensd door de uitgestrekte staatsboswachterij Amerongse Berg. Ten oosten van Prattenburg liggen het Schupse Bos, het grotendeels diep ontgronde landgoed Dikkenberg en de bezitting Remmerden van Stichting Het Utrechts Landschap.

En nu op Geopad
De wandelaar maakt kennis met een vrijwel geheel bebost, vrij groot stuwwalplateau, waarin smeltwater slechts enkele dalletjes vormde en dat naar verhouding arm is aan microreliëf.
De meeste indruk maakten ongetwijfeld de monumentale (beuken)lanen van sommige boswegen. Verder zijn interessant de valleien aan de randen van het bosrijke plateau en de grafheuvels bij de westrand van het Prattenburgse Bos. In het zuidelijk deel van het gebied vallen een drooggevallen sprenggeul en heiderelict op.

Er kan gebruik worden gemaakt van een door IVN gemarkeerde route van 6,5 kilometer. Via een van de west-oost lopende boswegen kan ze echter flink worden bekort. Het zuidelijk deel van het bosgebied wordt dan niet bezocht. We beschrijven de route vanaf het kruispunt Cuneraweg - Veenendaalse Straatweg.

Route 6,4 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het wandelgebied omvat de hogere delen van het Prattenburgse Bos. De ondergrond bestaat er uit (rivier)afzettingen van het zich steeds verder uitbreidende Scandinavische landijs. Dit gebeurde zo'n 130.000 jaar geleden toen het landijs vanuit de Gelderse Vallei in zuidwestelijke richtingen (op)schoof. Zo ontstonden door dwarslaagten van elkaar gescheiden bundels ribbels, die samen een zogenaamde stuwwal vormden. Deze glaciale rug is verreweg de langste die het landijs op het grondgebied van de provincie Utrecht achterliet.

Toen het landijs de opgestuwde afzettingen ook overdekte werden de gebieden met ribbels geëgaliseerd. Ter plekke van het huidige Prattenburgse Bos ontstond daardoor een vrij groot plateau. De toppen hiervan reiken tot circa 52 meter boven N.A.P.

Het plateau wordt aan beide zijden door een dwarslaagte gescheiden van iets hogere stuwwalgedeelten. Dat zijn gebieden waar het ijs de afzettingen die het wegschoof iets verder verplaatste dan het Prattenburgse Bos.

Smeltwater heeft de dwarslaagten van de stuwwal al spoedig uitgebouwd tot valleien. Bovendien vormde het in die valleien enkele markante dalletjes. Deze kregen echter pas tegen het einde van de laatste ijstijd, ongeveer tienduizend jaar geleden, hun huidige vorm.

Bij de westrand van het Prattenburgse Bos herinneren enkele grafheuvels aan de prehistorische mens. Ze behoren tot een groep, die overigens op het grondgebied van de aangrenzende staatsboswachterij ligt.

Het Prattenburgse Bos is genoemd naar het oude landgoed waar het is gelegen. De hooggelegen gronden van de stuwwal waren er eeuwenlang vrijwel geheel begroeid met heide. Voornamelijk in de 19de eeuw is deze echter vrijwel geheel herbebost. Het huidige landhuis van Prattenburg, onderaan de noordelijke stuwwalflank, dateert van 1887.

In de oudere bosgedeelten wisselen enkele over grote lengte rechte lanen af met bochtige ontsluitingen. Een fijnmazig, rechthoekig ontsluitingspatroon kenmerkt de voornamelijk langs de Veenendaalse Straatweg liggende jongere plantages.

Sommige complexe percelen van het oudere bos worden geheel of gedeeltelijk gemarkeerd door een aarden walletje. Onder in een vallei in het zuidwesten van het bosgebied werd een spreng gegraven, die tegenwoordig droog ligt.