Geo-Hotspot 097- Staatsbos Hooge Vuursche

bijgewerkt 24-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: Het Staatsbos de Hooge Vuursche

waar de wind veel zand bracht, de mens grachten groef en merkwaardig reliëf intrigeert

Dit wandelgidsje gaat over het staatsbos De Hooge Vuursche. De brochure is aflevering 097 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden.

Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreken er de kliffen die kleine hoogten scheiden van langgerekte dalachtige laagten, het min of meer geometrische lanenpatroon en enkele kleine waterpartijen.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde daarover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke  processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar Het Staatsbos de Hooge Vuursche kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 097 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst in het kort iets over de ligging en aard van het betreffende gebied medegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna beschrijven wij nog een wandel- of fietsroute waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel Geopad genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto “Op geopad”.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het vrijwel geheel beboste wandelgebied is een groot deel van de zone tussen de spoorlijn Hilversum -Baarn en de vrijwel evenwijdig daaraan lopende N 416.

De ondiepe ondergrond bestaat er voornamelijke uit (grind)arme zandige (wind)afzettingen. Het door de wind naar het gebied gebrachte zand werd hoofdzakelijk in droge fasen van de laatste ijstijd afgezet. Het is niet geheel duidelijk welke geomorfologische gesteldheid kenmerkend was voor die zandige windafzettingen doordat het oppervlak ervan tijdens en kort na de Middeleeuwen onderhevig was aan verstuivingen. Mogelijk ontstonden toen pas de door walletjes geflankeerde ravijnachtige troggen, die in sommige delen van het gebied zijn te vinden.

Het wandelgebied behoorde vroeger grotendeels tot het landgoed De Hooge Vuursche. Kenmerkend hiervoor was een min of meer geometrische hoofdstructuur, die vrijwel behouden zou blijven.

Op het landgoed stond meer dan eens een groot huis, dat later weer werd gesloopt. Het oostelijker gelegen huidige hoofdgebouw van de Hooge Vuursche is een paleisachtig neobarok landhuis, waarvoor een geometrische tuin werd aangelegd. Dit huis en zijn naaste omgeving zijn tegenwoordig eigendom van een onderneming, terwijl de rest van het landgoed eigendom zou worden van Staatsbosbeheer.

De natuurlijke omgeving
De invloed van landijs
Het staatsboscomplex De Hooge Vuursche ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt.

Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem, dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten.

Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa’s, die zich zo’n 150.000 jaar geleden gefaseerd over een groot deel van ons land uitbreidden. Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen.

De door het ijs opgeschoven afzettingen vormen zuidelijk van de lijn Den Dolder – Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal, die tot voorbij Rhenen reikt. Op het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug manifesteren de gestuwde afzettingen zich echter als drie afzonderlijke kleine hoogten, op een waarvan een deel van ons wandelgebied gedeeltelijk is gelegen. Deze glaciale hoogte is de stuwwal van De Vuursche.

Zowel de ligging van de door het ijs verschoven afzettingen als die van de afzonderlijke stuwwalculminaties weerspiegelen een ontwikkeling, waarbij het grootschalig gelobde front van de opdringende Scandinavische ijskap uiteindelijk ook afzonderlijke tongetjes vormde.

Het wandelgebied ligt aan de zuidrand van zo’n kleine ijslob.

De invloed van ijs- en sneeuwsmeltwater
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een belangrijke rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit uiteraard bij de verdwijning van het ijs maar ook in de tienduizend jaar geleden geëindigde, als Weichselien bekende laatste koude tijd van het geologisch verleden, toen Skandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte, maar soms wel dikke pakketten (verijzende) sneeuw werden gevormd.

Het ijssmeltwater vergrootte de (dwars)laagten van het stuwwalreliëf tot valleien en bouwde van het materiaal dat het meenam grote waaiers grindhoudende zanden. Minder grootschalig waren de activiteiten van het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater, dat een belangrijke rol speelde bij de (verdere) vorming van kleinere dalen. Anders dan bij Leersum, Amerongen en Rhenen heeft het smeltwater in de stuwwal van de Vuursche echter geen markante valleien of dalletjes gevormd.

De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond van de stuwwallen overigens slechts goed mogelijk wanneer begroeiïng ontbrak en bodemijs water belette diep weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiïng ontdane steile hellingen sprake van watererosie.

De invloed van de wind
In het Weichselien zou ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloeden. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind bracht een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee.

Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen, overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde. Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden.

Er zijn aanwijzingen dat de vorming van de dekzanden nu en dan sterk is beïnvloed door sneeuwaccumulaties. Hoewel Scandinavisch landijs ons land toen juist niet bereikte was het er toen waarschijnlijk toch nu en dan zo koud dat sneeuwaccumulaties ’s zomers niet geheel wegsmolten. Dat zal met name op tegen zonnestraling beschermde noordhellingen het geval zijn geweest. Het is goed denkbaar dat die sneeuwaccumulaties enkele malen konden uitgroeien tot samenhangende dekken en deze gaandeweg verijsden. Bij het scheuren en weer verdwijnen van de dunne ijskappen die zo ontstonden werden dan dezelfde soort processen mogelijk als bij de randen van het veel dikkere allochtone landijs optraden.

Dit betekent dat smeltwater bij de vormgeving van het dekzandreliëf soms een andere en grotere rol kan hebben gespeeld dan veelal wordt aangenomen en de wind bij aanwezigheid van ijs(relicten) plaatselijk geen of maar weinig zand afzette. Door deze mogelijkheden te verdisconteren zal waarschijnlijk beter kunnen worden verklaard dat gave dekzandvormingen zich soms presenteren met een geomorfologische gesteldheid die doet denken aan de vormenwereld, kenmerkend voor gebieden die nog niet zo lang geleden met landijs bedekt waren.

Tijdens de vorming van de dekzanden kan ijs onder meer ook een concurrerende geomorfologische rol hebben gespeeld als opwellend bodemwater bij het aardoppervlak bevroor. Het water versperde zichzelf dan de weg met een ijslens, die terwijl ze groeide wel omhoog werd geduwd. Hierdoor ontstonden als pingo’s bekende kegelachtige heuvels met een ijskern, waar windzanden niet op bleven liggen en die als zij tenslotte openbarstten plaatsmaakten voor een (omwalde) terreindepressie.

Al met al moeten wij er dus rekening mee houden dat een verscheidenheid aan processen een rol kan hebben gespeeld bij de vorming van de dekzanden. Dit was met name onder natte koude omstandigheden het geval.

Wanneer de genese van de dekzanden onder drogere condities plaatsvond speelde echter alleen de wind een geomorfologische rol van betekenis. De dekzandvormingen manifesteren dan doorgaans als kleine duinachtige heuvels en ruggen. Het zal duidelijk zijn dat in de primair door de wind gevormde dekzanden vrijwel geen grof grind voorkomt.

Op de stuwwal van de Vuursche liet de wind in de laatste ijstijd nauwelijks afzettingen achter. Wat meer naar het noorden vormen ze echter de “bovenbouw” van het brede laag gelegen terras, dat de opgestuwde afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei. Daarbij vertoont het oppervlak ervan ook enkele rugsystemen, die in historische tijd her en der nog weer door verstuivingen zouden worden verminkt.

Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, dat later vooral op de gestuwde afzettingen voornamelijk uit een associatie van eiken en beuken zou bestaan, terwijl een wat lichter zomereikenberkenbos kenmerkend werd voor de voedselarme windzanden.

De afwijkende bodemgesteldheid bij het aardoppervlak
Het weinige bodemleven van de droge zandgronden kon de organische afvalstoffen van de bos- en heidevegetaties maar langzaam in humus omzetten. Bovendien veranderde deze humus soms in zuren, die de bovengrond konden uitlogen tot een asgrauwe laag, bekend als loodzand.

De weggespoelde bestanddelen sloegen voor een belangrijk deel weer op enkele decimeters diepte neer. Daarbij gingen organische stoffen dichte donkere banken vormen, terwijl de ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten. Op grotere diepe vond de verkleuring onder invloed van de humus en het ijzer vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke bruingekleurde laagjes worden in de bodemkunde humusijzerfibers genoemd. Het bodemtype dat bij de uitloging van de bovengrond ontstaat, wordt aangeduid als podzol. Dit is een Russische benaming, die asachtig betekent.

De podzolen zijn dus genoemd naar de asgrauwe kleur, die hun bovengrond soms vertoont.

Over het algemeen zijn de armste, vrijwel geheel uit het nagenoeg onverweerbare kwarts bestaande zanden, die voornamelijk door de wind werden afgezet, het sterkst uitgeloogd. Aanmerkelijk minder sterk was de uitloging van de door een iets hoger gehalte aan verweerbare mineralen wat voedselrijkere, soms ook min of meer lemige zandgronden. Min of meer een tussenpositie wordt ingenomen door de ijs- en sneeuwsmeltwaterafzettingen.

De invloed van de mens
Het vroegere agrarisch grondgebruik
Op de Utrechtse Heuvelrug was de mens al in prehistorische tijd actief. Hiervan getuigen onder meer talrijke grafheuvels, die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen. In het wandelgebied lijken ze echter te ontbreken. Dit wil echter geenszins zeggen dat ze er niet (meer) voorkomen. Als gevolg van de verstuivingen die het gebied tijdens de Middeleeuwen teisterden kan de wind namelijk grafheuvels met zand hebben overdekt.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. Een en ander was ook in en bij ons wandelgebied het geval.

Hoewel de natuurlijke bosvegetaties er al lang geleden vrijwel overal verdwenen, zouden de droge zandgronden van de opgestuwde smeltwater- en windafzettingen de afgelopen eeuwen over het algemeen niet of pas betrekkelijk kort geleden tot agrarisch cultuurland worden ontgonnen. Behalve met hun plaatselijke reliëfrijkdom en over het algemeen betrekkelijk geringe natuurlijke vruchtbaarheid hield dit ook verband met andere omstandigheden.

Op de zandgronden was het, zolang nog geen kunstmest kon worden gebruikt, namelijk nodig grote oppervlakten onontgonnen te laten om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden. Ten dien einde lieten de boeren schapen of ander (klein)vee op het onontgonnen land grazen en voor de mestleveranties ’s nachts in zogenaamde potstallen verblijven. Bovendien werden er op de “woeste gronden” plaggen gestoken en al dan niet verteerde planteresten verzameld, om de mest van de potstallen te bedekken en ook aan te vullen.

Behalve als graasgronden en voor het op peil houden van de bodemvruchtbaarheid waren de woeste gronden overigens tevens van betekenis, doordat er hout vandaan gehaald kon worden. De begroeiing van de onontgonnen gronden werd dan ook steeds armelijker, waarbij de nog aanwezige natuurlijke loofbossen meer en meer plaatsmaakten voor heide- en grasvegetaties. Zoals wij nog zullen zien, zouden deze veel later weer voor een deel herbebost en na de uitvinding van de kunstmest ook alsnog tot akker- of grasland worden gemaakt.

De effecten van de daardoor veroorzaakte verstuivingen
Door het afplaggen van heidegronden werden de podzolen op veel plaatsen steeds dunner, waarbij ze vooral ter plekke van intensief betreden of bereden banen uiteindelijk soms zelfs verdwenen. Er kwam dan kaal zand aan te oppervlakte te liggen, dat op de drogere terreingedeelten geregeld ten prooi viel aan winderosie.

Dit lijkt vooral tijdens en (kort) na de Late Middeleeuwen het geval te zijn geweest. Zowel klimaatveranderingen als de omstandigheid, dat ons land inmiddels vrijwel geheel was kaal geslagen kunnen hierbij een rol hebben gespeeld.

Door de winderosie ontstonden langgerekte uitwaaiingslaagten
De verstuivingen breidden zich aanvankelijk echter maar langzaam uit over gronden waar de relatief erosieresistente donkere banken behouden bleven. Hier werd het wegwaaiende zand trouwens al spoedig door begroeiing tegengehouden. Het gevolg was dat het zand er zich bovenlangs de uitwaaiïngslaagten ging ophopen en zich “windoeverwallen” vormden. Als het stuifzand zich vrij gelijkmatig in een smalle strook ophoopte werden dat dijkachtige ruggetjes.

Doordat bij de rand van de resistente humus- en ijzerbanken zowel een sterke winderosie als accumulatie van stuifzand mogelijk was wordt de overgang tussen de uitwaaiingslaagten en windoeverwallen vaak gemarkeerd door zeer steile hellinkjes, die uiterlijk aan kliffen doen denken. Ze zijn meestal enkele meters hoog. Dit betekent dat men er vaak (net) niet overheen kan kijken.

Waar een dik pakket droog dekzand aanwezig was konden de uitwaaiingslaagten verscheidene meters diep worden. Er omheen leidde de accumulatie van het stuifzand dan doorgaans tot het ontstaan van vrij imposante duinenreeksen.

Veel uitwaaiingslaagten hebben een nagenoeg vlakke bodem. Dit is het geval als de verstuiving er beneden een bepaald niveau door het grondwater of een (grindrijke) resistente laag onmogelijk werd gemaakt.

In gebieden waar wij van doen (lijken te) hebben met enigszins verstoven dekzandvormingen manifesteren de laagten zich vaak als langgerekte ovale tot trogachtige terreindepressies of kleine dalsystemen. Omdat vooral de hooggelegen droge dekzanden gingen stuiven zouden ter plekke van die laagten dus ruggen en rugsystemen kunnen zijn verdwenen. We moeten echter ook rekening houden met de mogelijkheid dat de dekzanden over grotere aaneengesloten oppervlakten droge hooggelegen gronden waren, maar alleen ter plekke van veel gebruikte zandwegen of paden gingen stuiven.

Verder mogen wij niet uit het oog verliezen, dat in het oppervlak van geaccidenteerde dekzandgebieden ook al trogachtige langgerekte terreindepressies voorkwamen.

In het wandelgebied werden vooral de vlakbij de stuwwalflank gelegen dekzanden later nog enige tijd door verstuivingen verminkt. Waarschijnlijk ontstonden toen ook de dal- en ravijnachtige laagten van het gebied.

Speciale vermelding verdient de enkele honderden meters lange, diepe trog in het noordoostelijk deel van het wandelgebied, waardoorheen een ruiterpad loopt.
In het westen van het wandelgebied ligt een plek waar enkele duinachtige kleine heuvels worden verlevendigd door natuurlijk ogende kommetjes van onbekende genese.

De ten dele verstoven hooggelegen dekzanden omgeven en markeren bij de noordoosthoek van het wandelgebied een enkele hectaren grote bekkenachtige terreindepressie met een nagenoeg vlakke bodem. Waarschijnlijk bestond deze al lang voordat de recente verstuivingen plaatsvonden. Uiterlijk op de onderhavige laagte lijkende terreindepressies komen namelijk ook in niet verstoven dekzandgebieden van ons land voor. Hun ontstaan zal nog nader moeten worden onderzocht.

De invloed van grootgrondbezitters
In historische tijd zijn grootgrondbezitters gaandeweg de hoofdrol gaan spelen bij de ontwikkelingen in het gebied van De Vuursche en omgeving:

In 953 schonk Koning Otto van het toenmalige Oostfrankische Rijk een aantal landerijen in het gebied van de Vuursche aan de Bisschop van Utrecht. Een groot deel ervan werd in 1085 en 1239 als leen uitgegeven aan het Kapittel van Sint Jan te Utrecht. Een ander deel kwam aan het Vrouwenklooster van Oostveen (= De Bilt). Verder bezat Frederik van Drakenburg tussen Baarn en de grens met het Gooi een leen van de bisschop. Hij bouwde er het in de 19de eeuw gesloopte slot Drakenburg, dat tussen Baarn en Eemnes lag.

De Vuursche en omgeving waren lang twistappel tussen de Graaf van Holland en Bisschop van Utrecht. In 1348 vond bij de plek waar nu de herberg De Roskam van de Hoge Vuursche staat een veldslag plaats om het bezit van Eemnes en omstreken. Doordat de Stichtenaren wonnen zou dat gebied Utrechts worden.

Aan de westrand van het wandelgebied werd de grens tussen Holland en Het Sticht gemarkeerd door de Gooiersgracht. Aan de Stichtse kant wordt deze gracht op ongeveer honderd meter afstand geparallelliseerd door de Roeterswal. Het is waarschijnlijk een oude eigendomsgrens.

De wal werd genoemd naar de Amsterdamse koopman George Roeters, die in 1723 aangrenzende gronden kocht van de toenmalige eigenaar van het landgoed Groeneveld. Deze verkocht destijds grond om bepaalde investeringen in zijn landgoed te kunnen financieren.

Na de Middeleeuwen werden een groot deel van het wandelgebied en een aantal aangrenzende terreinen het domein van een afzonderlijk landgoed, dat het karakter kreeg van een buitenplaats. Over de geschiedenis van dit buiten is niet zo veel bekend. Wel weten wij dat Jeronimus Deutz het in 1661 van zijn broer erfde en twintig jaar later aan enkele neven en nichten naliet.

Op enkele aquarellen die J. van der Wall in 1787 maakte is te zien, dat het hoofdgebouw van het buiten toen een tweezijdig symmetrisch gestructureerd breed rechthoekig huis was, dat werd gekroond door een schilddak. Schuin links en rechts voor het hoofdgebouw stond een zogenaamd bouwhuis.

Het huis lag op een terrein dat later grotendeels zou worden voorzien van een rechthoekig lanenstelsel. Bij het huis werd een strook symmetrisch volgens geometrische principes ingedeeld. Hoofdas van deze strook is een verlaagde zone met een rechte gracht, omgeven door een wandelpad. Een dergelijke structuur werd enkele eeuwen geleden op veel landgoederen gecreëerd. Daarbij was het bedoeling dat de gracht als de blikgeleider van een zichtas fungeerde. Zo’n gracht wordt in de tuinarchitectuur een canal grande genoemd.

In het verlengde van het canal grande werd aan de kant van de Hilversumse Straatweg een rond vijvertje gegraven, dat de kern werd van een omrasterde openluchtvolière. Een tempelachtig tuinpaviljoen markeerde de rechte gracht aan de andere zijde. In de buurt ervan werd een klein perceel voorzien van een serpentienevijver.

Hoe het canal grande en zijn naaste omgeving er uitzagen is vrij goed te zien op enkele van de aquarellen, die J. van der Wall in 1787 vervaardigde.

Circa 1795 kwam De Hooge Vuursche in handen van een zekere Pieter van der Vliet.

Ergens tussen 1790 en 1815 werd aan de overzijde van de Hilversumse Straatweg via de kruin van de stuwwal een nieuwe zichtas gecreëerd, die als vinkenbaan gebruikt zou gaan worden. Een vinkenbaan was een strook waar de in het najaar naar warmere oorden trekkende vinken met lokvogels en voer werden verleid te gaan fourageren. Zodra de vinken op de baan geland waren liet men echter grote netten over de vogeltjes vallen om ze te kunnen vangen, doden en voor consumptiedoeleinden te verhandelen. Soms was het verlokken en verdelgen van argeloze vinken echter louter een (uiterst verwerpelijk) recreatief gebeuren.

Omdat de vogeltjes tijdens hun herfsttrek in ongeveer zuidzuidwestelijke richting plachten te vliegen, werden de vinkenbanen bij voorkeur volgens een nno-zzw georiënteerd tracé aangelegd.

De vinkenbaan van De Hooge Vuursche bestond uit twee in elkaars verlengde gelegen delen, waartussen op de kruin van de stuwwal een vinkenhuis en uitzichtkoepel werden gebouwd. Een vinkenhuis was een gebouwtje, vanwaaruit de vogelvangst werd geregisseerd.

Pieter van der Vliet gaf zoveel meer geld aan De Hooge Vuursche uit dan financieel verantwoord bleek, dat hij al na enkele jaren genoodzaakt was het landgoed weer van de hand te doen. Eigenaar werd toen Jhr Louis Rutgers van Rozenburg. Die raakte omstreeks 1815 echter ook in financiële problemen. Hij reageerde daarbij anders dan de vorige eigenaar door zijn grond te behouden, maar de bebouwing ervan voor de sloop te verkopen en een groot deel van de toen aanwezige houtopstanden te gelde te maken.

Volgens een kaart van 1832 was toen inderdaad vrijwel alle bebouwing van het landgoed verdwenen. Op de plek waar de koepel stond zou later een brandtoren worden gebouwd. In verband hiermee werd de voormalige zichtas later Brandtorenlaan genoemd. De brandtoren zelf is overigens al lang weer verdwenen.

In 1860 verrees wat dichter bij Baarn, aan de zuidzijde van de Hilversumse Straatweg opnieuw een groot huis op het landgoed De Hooge Vuursche. Dit werd neergezet op een plek waar eerder een herberg De Roskam stond. Die herberg is toen aan de noordzijde van de straatweg herbouwd. Het nieuwe landhuis werd bewoond door jonkvrouw Louise Charlotte Rutgers van Rozenburg en haar echtgenoot J.A.L. van den Bosch.

Na het overlijden van de jonkvrouw hertrouwde de heer Van den Bosch met baronesse van Hardenbroek, waarmee hij op een andere plek van het landgoed wilde gaan wonen. In 1910 gaf hij daarom opdracht voor de bouw van een nieuw landhuis, dat benoorden de Hilversumse Straatweg kwam te staan. Architect van het huis was Eduard Cuypers, die het in neobarokke stijl ontwierp. Het nieuwe huis werd een imposant, vrijwel geheel tweezijdig symmetrisch bouwwerk met een lange achtervleugel, enkele erkerpartijen en een toren.

Cuypers liet zich bij het ontwerpen van het huis inspireren door voorbeelden uit Noord Duitsland en Beieren. Na de voltooiïng van het imposante woongebouw gaf de heer van den Bosch opdracht zijn voormalige huis te slopen.

Voor de naaste omgeving van het nieuwe landhuis ontwierp architect D.F. Tersteeg een grotendeels tweezijdig symmetrische voortuin, die ter plekke van een brede zichtas trapsgewijs afdaalt naar een centraal gesitueerd waterbassin. Noordoostelijk van het grote pand werd een reeds aanwezige, waarschijnlijk onderin een stuifdal uitgegraven serpentinevijver wat verbreed. Met de grond die aldus vrijkwam is toen de hooggelegen naaste omgeving van de vijver opgehoogd.

Bij de nieuwe villa verrezen een koetshuis en twee dienstwoningen, terwijl de hoofdingang van het buiten werd gemarkeerd door een monumentaal toegangshek.

Na de Tweede Wereldoorlog zou de kern van het buiten worden verkocht aan de Hotel Maatschappij Gooiland, die de dakpartij van het Huis De Hooge Vuursche voorzag van twee verdiepingen. In 1975 kwam de landgoedkern in handen van Heineken, die het gebied verpachtte voor exploitatie als restaurant en conferentieoord.

Staatsbosbeheer was intussen eigenaar geworden van het centrale en westelijk deel van het landgoed. Sinds 2005 zijn het neobarokke Huis De Hooge Vuursche en de erbij gelegen tuin rijksmonument.

In en bij het wandelgebied begonnen de grootgrondbezitters al vroeg met de herbebossing van de Utrechtse Heuvelrug. Omstreeks 1850 waren benoorden de Hilversumse Straatweg dan ook al flinke aaneengesloten oppervlakten weer bos. Het oostelijk deel van het gebied was toen echter nog grotendeels heide. Deze was echter wel vrijwel geheel omgeven door bos. Noordelijk van de heide lagen in dat bos enkele enclaves cultuurland, op een waarvan zes kleine woningen stonden.

Omstreeks 1900 is het wandelgebied vrijwel geheel bebost geraakt, terwijl in het recente verleden ook enkele agrarische enclaves verdwenen. De bosrijke zone tussen de spoorlijn en weg Hilversum-Baarn is op het grondgebied van de provincie Utrecht thans vrijwel geheel eigendom van Staatsbosbeheer.

Een uitzondering vormt de kern van het landgoed De Hooge Vuursche en een oostelijk aangrenzend terrein waarin het bosbad van Baarn en een tennispark zijn gelegen.

Omstreeks 2008 heeft Staatsbosbeheer verscheidene paden in de noordwesthoek van het wandelgebied “gerenatureerd” door ze op te hogen met bosgrond.

 En nu op Geopad
Wie ook wandelend kennis wil maken met de karakteristieken en kwaliteiten van het bosgebied De Hooge Vuursche adviseren wij de hierna door ons beschreven, ruim 6 kilometer lange wandelroute te lopen.

De route begint en eindigt bij de kruising Hilversumse Straatweg – Hooge Vuurscheweg. Bij deze kruising ligt een parkeerterrein. De route is bekend als de Vijverwandeling.

Route 6,3 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het bosrijke wandelgebied omvat een groot deel van de bosrijke zone tussen de spoorlijn Hilversum – Baarn en N 416.

De ondiepe ondergrond bestaat er voornamelijk uit (grind)arme zandige (wind)afzettingen die er in de laatste ijstijd door de wind werden gedeponeerd en sindsdien nog weer door smeltwater kunnen zijn verplaatst. Deze (wind)zanden raakten later begroeid met bos, dat zo’n vijfduizend jaar voornamelijk uit eiken en berken bestond.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd het gebied van onze wandelroute sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren.

De relatief hooggelegen delen van de (wind)zanden konden op plekken waar ze intensief be(t)reden of herhaaldelijk geplagd werden gaan stuiven. De winderosie leidde dan tot een verlaging van het terreinoppervlak. Het wegwaaiende zand werd al spoedig opgevangen door de vegetaties die zich bij de lager wordende terreingedeelten handhaafden. Waarschijnlijk ontstonden toen pas de door walletjes geflankeerde ravijnachtige troggen en dalachtige laagten, die in sommige delen van het gebied zijn te vinden.

Het wandelgebied behoorde vroeger grotendeels tot het landgoed De Hooge Vuursche. Kenmerkend hiervoor was een min of meer geometrische hoofdstructuur, die vrijwel behouden zou blijven.

De indeling van het gebied werd sterk beïnvloed door een westwaarts enigszins divergerende strokenverkaveling.

Op het landgoed stond meer dan eens een groot huis, dat later weer werd gesloopt. Het oostelijker gelegen huidige hoofdgebouw van de Hooge Vuursche is een paleisachtig neobarok landhuis, waarvoor een geometrische tuin werd aangelegd. Dit huis en zijn naaste omgeving zijn tegenwoordig eigendom van een onderneming, terwijl de rest van het landgoed en enkele aangrenzende terreinen later in de 20ste eeuw gefaseerd eigendom zouden worden van Staatsbosbeheer.