Geo-Hotspot 099- de Zeven Linden

bijgewerkt 25-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: Het bosgebied Zeven Linden bij de Hooge Vuursche

waar vooral microreliëf boeit

Dit wandelgidsje gaat over het bij De Hooge Vuursche gelegen bosgebied Zeven Linden.

De brochure is aflevering 099 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en wij dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreekt er het her en der voorkomende microreliëf. We denken dan zowel aan de natuurlijk ogende kommetjes en grotere kuilen als enkele markante grafheuvels.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde daarover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke  processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar Het bosgebied Zeven Linden bij de Hooge Vuursche kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 99 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst in het kort iets over de ligging en aard van het betreffende gebied medegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna beschrijven wij nog een wandel- of fietsroute waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel Geopad genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto “Op geopad”.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het bij de Hooge Vuursche gelegen goed doorgankelijke bosgebied wordt respectievelijk aan de west-, noord-, zuidoost- en zuidwestkant (onder meer) begrensd door de De Hooge Vuurscheweg, Hilversumse Straatweg, Zeven Lindenweg en Stulpselaan. Van de Hilversumse Straatweg is het gebied echter plaatselijk gescheiden door enkele minibuitens.

Geomorfologisch bezien ligt het bosgebied Zeven Linden op het noordoostelijk deel van de kleine lage stuwwal bij het smalle zuidelijk uiteinde waarvan de buurtschap De Lage Vuursche werd gesticht.

Behalve bij de Hilversumse Straatweg vertoont het stuwwaloppervlak over het algemeen slechts weinig reliëf. Wel komt op sommige plaatsen boeiend microreliëf voor. We denken dan zowel aan sommige natuurlijk ogende kommetjes en grotere kuilen als een enkele (ronde )grafheuvels.

Aan de westkant behoort het gebied grotendeels tot het oude landgoed Pijnenburg, terwijl Staatsbosbeheer de rest van het wandelbos verwierf. Halverwege de Zeven Lindenweg ligt er een camping.

Bij de bushaltes ligt aan de westzijde van de Hooge Vuurscheweg in de onmiddellijke nabijheid van het theehuis Hooge Erf een groot parkeerterrein.

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van landijs
Het bosgebied Zeven Linden ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt.

Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem, dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten.

Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa’s, die zich zo’n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land uitbreidden. Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen.

De door het ijs opgeschoven afzettingen vormen zuidelijk van de lijn Den Dolder – Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal, die tot voorbij Rhenen reikt. Op het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug manifesteren de gestuwde afzettingen zich echter als drie afzonderlijke kleine hoogten, op een waarvan het oostelijk deel van ons wandelgebied is gelegen. Deze glaciale hoogte is de stuwwal van De Vuursche.

Zowel de ligging van de door het ijs verschoven afzettingen als die van de afzonderlijke stuwwalculminaties weerspiegelen een ontwikkeling, waarbij het grootschalig gelobde front van de opdringende Scandinavische ijskap uiteindelijk ook afzonderlijke tongetjes vormde. Het wandelgebied lag waarschijnlijk aan de zuidrand van zo’n kleine ijslob.

Met name aan de noordkant van het bos vertoont het stuwwaloppervlak markante glooiingen. Hier en daar komt ook boeiend microreliëf voor. We denken dan in het bijzonder aan enkele reeksen bepaalde ogende kommetjes, een grotere ronde terreindepressie, een groep met elkaar vergroeid lijkende ronde kommen en de grafheuvels in de zuidoosthoek van het terrein

Een markant rond bergje bovenop de stuwwal lijkt er een voormalige uitzichtheuvel, opgeworpen in de tijd dat vanuit de (hogere delen van) de stuwwallen grote gebieden konden worden overzien.

De invloed van ijs- en sneeuwsmeltwater
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een belangrijke rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit uiteraard bij de verdwijning van het ijs maar ook in de tienduizend jaar geleden geëindigde, als Weichselien bekende laatste koude tijd van het geologisch verleden, toen Skandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte, maar soms wel dikke pakketten (verijzende) sneeuw werden gevormd.

Het ijssmeltwater vergrootte de (dwars)laagten van het stuwwalreliëf tot valleien en bouwde van het materiaal dat het meenam grote waaiers grindhoudende zanden. Minder grootschalig waren de activiteiten van het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater, dat een belangrijke rol speelde bij de (verdere) vorming van kleinere dalen. Anders dan bij Leersum, Amerongen en Rhenen heeft het smeltwater in de stuwwal van de Vuursche echter geen markante valleien of dalletjes gevormd.

De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond van de stuwwallen overigens slechts goed mogelijk wanneer begroeiing ontbrak en bodemijs water belette diep weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiïng ontdane steile hellingen sprake van watererosie.

De invloed van de wind
In het Weichselien zou ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloeden. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind bracht een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee.

Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen, overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde. Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden.

Het zal duidelijk zijn dat in de primair door de wind gevormde dekzanden vrijwel geen grof grind voorkomt.

Bovenop de stuwwal van De Vuursche liet de wind in de laatste ijstijd nauwelijks afzettingen achter. Onderaan de glaciale hoogte vormen ze echter de “bovenbouw” van de brede laag gelegen terrassen, die de opgestuwde afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug scheiden van de Gelderse Vallei en andere laagten. Zowel de noordelijke en zuidoostelijke omgeving van ons wandelgebied zijn op die laag gelegen terrassen gelegen. De bovenzijde ervan is echter geenszins vlak (meer). Onder de koude omstandigheden van de laatste ijstijd konden de terrassen namelijk door allerlei processen (weer) een geaccidenteerd oppervlak krijgen. Bovendien zouden later onder invloed van allerlei menselijke activiteiten en (micro)klimaatveranderingen nog weer verstuivingen mogelijk zijn.

Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, dat later vooral op de gestuwde afzettingen voornamelijk uit een associatie van eiken en beuken zou bestaan, terwijl een wat lichter zomereikenberkenbos kenmerkend werd voor de voedselarme windzanden.

De in deze brochure beschreven wandelroute laat ons kennismaken met het oostelijk deel van de stuwwal. Het oppervlak ervan wordt verlevendigd door enkele reeksen kommetjes, een grotere schotelvormige terreindepressie, enige “met elkaar vergroeide” grote ronde kuilen en een aantal markante ronde (graf)heuveltjes.

De invloed van de mens
Grafheuvels
Op de Utrechtse Heuvelrug was de mens al in prehistorische tijd actief. Hiervan getuigen onder meer talrijke grafheuvels, die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen.

In (de naaste omgeving van) het wandelgebied liggen ze bij de Zeven Lindenweg. De heuvels zijn waarschijnlijk in het Laat-Neolithicum (2850-2000 voor Christus) en/of de Vroege Bronstijd (2000 -1800 voor Christus) een- of meermalen voor bijzettingen werden gebruikt.

In de loop van de bronstijd werden de doden niet meer begraven maar gecremeerd en hun as in grafkuilen uitgestrooid en toegedekt. Later verzamelde men de as in een urn, die vervolgens door een grafheuveltje zou worden toegedekt of in een reeds bestaande (oude) grafheuvel werd bijgezet.

Door inventarisaties van de stuifmeelkorrels die onder de grafheuvels van De Vuursche werden aangetroffen zou duidelijk worden dat de mens tegen het eind van de steentijd al open plekken in het bos had gekapt en deze ook begroeid raakten met grassen en heidestruiken.

Middenin het bos ligt even ten westen van de camping een omgracht rond bergje, waarvan niet vaststaat dat het een grafheuvel is. Zo is het erg merkwaardig dat de gracht door een viertal dammetjes wordt gecompartimeerd.

Veel grafheuvels liggen groepsgewijs bij de Zeven Lindenweg. In verband hiermee lijkt het waarschijnlijk, dat die weg ook van prehistorische ouderdom is.

Op twee van de grafheuvels bij de Zeven Lindenweg hadden de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog geschut staan, om een aantal nabijgelegen ondergrondse munitiedepots te beschermen.

De Zeven Lindenweg wordt aan beide zijden over grote lengte geflankeerd door een aarden walletje, wat verband zou houden met zijn vroeger gebruik als schapendrift.

Vroeger heette De Zeven Lindenweg het Vuursterse Pad. Zijn huidige naam herinnert aan de boerderij die vroeger aan de weg stond. Het terrein dat bij de boerderij hoorde is thans een deel van de natuurcamping.

De invloed van boerengemeenschappen
Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. Een en ander was ook in en bij ons wandelgebied het geval.

Hoewel de natuurlijke bosvegetaties er al lang geleden vrijwel overal verdwenen zouden de droge zandgronden van de opgestuwde, smeltwater- en windafzettingen de afgelopen eeuwen over het algemeen niet of pas betrekkelijk kort geleden tot agrarisch cultuurland worden ontgonnen.

Behalve met hun plaatselijke reliëfrijkdom en over het algemeen betrekkelijk geringe natuurlijke vruchtbaarheid hield dit ook verband met andere omstandigheden. Op de zandgronden was het, zolang nog geen kunstmest kon worden gebruikt, namelijk nodig grote oppervlakten onontgonnen te laten om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden. Ten dien einde lieten de boeren schapen of ander (klein)vee op het onontgonnen land grazen en voor de mestleveranties ’s nachts in zogenaamde potstallen verblijven. Bovendien werden er op de “woeste gronden” plaggen gestoken en al dan niet verteerde plantenresten verzameld, om de mest van de potstallen te bedekken en ook aan te vullen.

Behalve als graasgronden en voor het op peil houden van de bodemvruchtbaarheid waren de woeste gronden overigens tevens van betekenis, doordat er hout vandaan gehaald kon worden. De begroeiing van de onontgonnen gronden werd dan ook steeds armelijker, waarbij de nog aanwezige natuurlijke loofbossen meer en meer plaatsmaakten voor heide- en grasvegetaties. Zoals wij nog zullen zien, zouden deze veel later weer voor een deel herbebost en na de uitvinding van de kunstmest ook alsnog tot akker- of grasland worden gemaakt.

De invloed van grootgrondbezitters
In historische tijd zouden grootgrondbezitters gaandeweg de hoofdrol gaan spelen bij de ontwikkelingen in het gebied van De Vuursche en omgeving, waarbij ze ook zorgden voor de herbebossing van de heide.

Na de Middeleeuwen werden de eigenaren van De Hooge Vuursche, Drakenstein en Pijnenburg de voornaamste grootgrondbezitters. Daarbij waren de beide eerstgenoemde landgoederen vaak in een en dezelfde hand. Van de drie genoemde landgoederen lag De Hooge Vuursche voor een belangrijk deel benoorden de Hilversumse Straatweg.

Aan de westzijde wordt het wandelgebied Zeven Linden begrensd door de Hooge Vuurseweg. De weg werd vermoedelijk in de tweede helft van de zeventiende eeuw aangelegd om als zichtas van het toen grote landgoed De Hooge Vuursche te gaan fungeren. Het noordelijk deel van de weg is later echter iets naar het westen verlegd om de zichtas van een grachtachtige vijverpartij benoorden de Hilversumse Straatweg iets te verlengen. Na de Tweede Wereldoorlog zou het westwaarts verlegde deel van de Hooge Vuurseweg bij een reconstructie van de kruising met de Hilversumse Straatweg weer wat naar het oosten worden “verschoven”.

Ergens tussen 1790 en 1815 werd vrijwel evenwijdig aan de Hooge Vuurscheweg via de kruin van de stuwwal een nieuwe zichtas gecreëerd, die als vinkenbaan gebruikt zou gaan worden. Een vinkenbaan was een strook waar de in het najaar naar warmere oorden trekkende vinken met lokvogels en voer werden verleid te gaan fourageren. Zodra de vinken op de baan geland waren liet men echter grote netten over de vogeltjes vallen om ze te kunnen vangen, doden en voor consumptiedoeleinden te verhandelen. Soms was het verlokken en verdelgen van argeloze vinken echter louter een (uiterst verwerpelijk) recreatief gebeuren.

Omdat de vogeltjes tijdens hun herfsttrek in ongeveer zuidzuidwestelijke richting plachten te vliegen, werden de vinkenbanen bij voorkeur volgens een nno-zzw geörienteerd tracee aangelegd.

De vinkenbaan van De Hooge Vuursche bestond uit twee in elkaars verlengde gelegen delen, waartussen op de kruin van de stuwwal een vinkenhuis en uitzichtkoepel werden gebouwd. Een vinkenhuis was een gebouwtje, vanwaaruit de vogelvangst werd geregisseerd.

Pieter van der Vliet gaf zoveel meer geld aan De Hooge Vuursche uit dan financieel verantwoord bleek, dat hij al na enkele jaren genoodzaakt was het landgoed weer van de hand te doen. Eigenaar werd toen Jhr Louis Rutgers van Rozenburg. Die raakte omstreeks 1815 echter ook in financiële problemen. Hij reageerde daarbij anders dan de vorige eigenaar door zijn grond te behouden, maar de bebouwing ervan voor de sloop te verkopen en een groot deel van de toen aanwezige houtopstanden te gelde te maken.

Volgens een kaart van 1832 was toen inderdaad vrijwel alle bebouwing van het landgoed verdwenen. Op de plek waar de koepel stond zou later een brandtoren worden gebouwd. In verband hiermee werd de voormalige zichtas later Brandtorenlaan genoemd.

Vrijwel het gehele westelijk deel van het wandelgebied is een van de terreinen, die samen het grote landgoed Pijnenburg vormen. Het hoofdgebouw van dit landgoed staat enkele kilometers ten zuiden van het wandelgebied bij de Biltseweg, waar ook een buurtschap Pijnenburg is gelegen.

Het landgoed Pijnenburg kwam voort uit Middeleeuwse bezittingen van de Utrechtse bisschoppen. Deze lieten de gronden waarop later het landgoed werd gesticht exploiteren door het kapittel van Sint Jan te Utrecht en de bij De Bilt gevestigde abdij Oostbroek.

De oudst bekende vermelding van het huidige landgoed dateert van 1606, toen het Pijnenborch werd genoemd. Jan van Cuyck en Johan Boll waren toen waarschijnlijk de eigenaren ervan.

In 1647 werd op Pijnenburg een nieuw landhuis gebouwd. Dit gebeurde in opdracht van Sara de Wael, die de rijke weduwe was van een Amsterdamse (laken)handelaar. Na de dood van Sara in 1652 bleef Pijnenburg nog lang eigendom van de familie, waarmee ze getrouwd was geweest. In 1720 zou het landgoed echter worden verkocht aan de toenmalige secretaris van de stad Utrecht. Sindsdien wisselde Pijnenburg in ruim een eeuw tijd wel acht maal van eigenaar wisselen, zonder veel van karakter te veranderen.

Een grote metamorfose stond Pijnenburg echter wel te wachten nadat het in 1823 was gekocht door Andries de Wilde. Deze liet zowel het huis vergroten als in de omgeving ervan een bospark met serpentinevijver aanleggen.

In 1860 verkocht De Wilde een groot deel van zijn landgoed aan Herman Albrecht Insinger. Niet afgestoten werd het zuidelijk stuk, waar De Wilde het huis Soekaboemie liet bouwen. Het werd genoemd naar de plantage, die hij lange tijd in Nederlands Indie had geëxploiteerd.

Herman Albrecht Insinger zou niet erg gelukkig zijn op Pijnenburg en later naar Parijs verhuizen. Niettemin zou hij tot zijn dood eigenaar blijven van het landgoed, om het tenslotte te vermaken aan zijn kleinzoon. Pijnenburg is nog steeds in handen van de familie Insinger

Omstreeks 1795 was het wandelgebied nog grotendeels heide. Die werd toen echter al getweëendeeld door een enkele honderden meters brede bosgordel. Deze liep van de Hooge Vuurscheweg smaller wordend een eind naar het oosten, om vervolgens om te knikken naar het zuidoosten en bij de voormalige hoeve Zeven Linden te eindigen.

Ruim een halve eeuw later is de oppervlakte bos flink gegroeid, maar het centrale deel van de eerder beplante gordel weer heideterrein. Het bos occupeert dan onder meer een zuidwaarts breder wordende strook langs de Hooge Vuurscheweg. Oostelijk daarvan werd de heide in het midden van de 19de eeuw afgewisseld door enkele bosstroken.

Omstreeks 1900 blijkt het wandelgebied bijna overal bebost te zijn geraakt, maar een strook op de vrij markante noordoostflank van de stuwwal vrijwel geheel tot cultuurland te zijn ontgonnen. Dit cultuurland bestond uit een aantal akkertjes, die door houtopstanden van elkaar waren gescheiden. In de loop van de twintigste eeuw is ook een deel van het cultuurland bebost.

Bij de Hilversumse Straatweg werden voornamelijk pas in de twintigste eeuw verscheidene grote villa’s in de bossen gebouwd. Aldus ontstond langs de noordrand van het wandelgebied een strook woonbos. Sommige minibuitens kregen er een (toepasselijke) eigen naam. Zo werd er een De Kleine Vuursche genoemd en een andere De Witte Vuursche.

En nu op Geopad
Wie ook wandelend kennis wil maken met de karakteristieken en kwaliteiten van het bosgebied Zeven Linden adviseren wij de hierna door ons beschreven, 4,4 kilometer lange  route te lopen.

De route begint en eindigt bij de kruising Hilversumse Straatweg – Hooge Vuurscheweg. Bij deze kruising ligt achter het theehuis Hooge Erf een groot parkeerterrein.

Het beschreven traject komt grotendeels overeen met een rood gemarkeerde wandelroute van het Staatsbosbeheer. Die route is bekend als de Schapendriftwandeling.

Route 4,4 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het bosrijke wandelgebied ligt op de lage stuwwal die bij de Hooge Vuursche begint en zuidwaarts tot de Lage Vuursche is te herkennen. De kruin van deze stuwwal ligt ter weerszijden van de Hooge Vuurscheweg.

Met name in het noorden en noordoosten van het gebied vertoont het stuwwaloppervlak markante glooiingen. Bovenaan en op die hellingen komt hier en daar ook boeiend microreliëf voor. We denken dan in het bijzonder aan enkele reeksen natuurlijk ogende kommetjes, een grotere ronde depressie en een drietal min of meer met elkaar vergroeide kuilen.

Aan de prehistorische mens herinneren met name enkele groepen grafheuvels bij de Zeven Lindenweg en mogelijk ook die door twee aarden walletjes geflankeerde verbinding zelf.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd het wandelgebied sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren

In historische tijd zouden grootgrondbezitters gaandeweg de hoofdrol gaan spelen bij de ontwikkelingen in het gebied van De Vuursche en omgeving, waarbij ze ook zorgden voor de herbebossing van de heide.

Na de Middeleeuwen waren de eigenaren van De Hooge Vuursche, Drakenstein en Pijnenburg de voornaamste grootgrondbezitters.

Ergens tussen 1790 en 1815 werd vrijwel evenwijdig aan de westrand van het gebied door de toenmalige eigenaar van De Hooge Vuursche via de kruin van de stuwwal een zichtas aangelegd, die als vinkenbaan gebruikt zou gaan worden.

De al spoedig weer in onbruik geraakte vinkenbaan van De Hooge Vuursche bestond uit twee in elkaars verlengde gelegen delen, waartussen op de kruin van de stuwwal een vinkenhuis en uitzichtkoepel werden gebouwd.

Op de plek waar de koepel stond zou later een brandtoren worden gebouwd. In verband hiermee werd de voormalige zichtas Brandtorenlaan genoemd.

Het overgrote deel van het wandelgebied is een van de terreinen, die samen het grote landgoed Pijnenburg vormen. Het hoofdgebouw van dit landgoed staat enkele kilometers ten zuidzuidoosten van het wandelgebied bij de Biltseweg. Sinds 1860 is Pijnenburg in handen van de familie Insinger.

Met name het centrale en aan de kant van de Zeven Lindenweg gelegen deel van het bosgebied zijn tegenwoordig eigendom van Staatsbosbeheer.

Omstreeks 1795 was het wandelgebied nog grotendeels heide. Die werd toen echter al getweëendeeld door een enkele honderden meters brede bosgordel. Deze liep van de Hooge Vuurscheweg smaller wordend een eind naar het oosten, om vervolgens om te knikken naar het zuidoosten en bij de voormalige hoeve Zeven Linden te eindigen.

Ruim een halve eeuw later is de oppervlakte bos flink gegroeid, maar het centrale deel van de eerder beplante gordel weer heideterrein. Het bos occupeert dan een zuidwaarts breder wordende strook langs de Hooge Vuurscheweg. Oostelijk daarvan wordt de heide in het midden van de 19de eeuw afgewisseld door enkele bosstroken.

Omstreeks 1900 blijkt het wandelgebied bijna overal bebost te zijn geraakt, maar een strook op de noordoostflank van de stuwwal vrijwel geheel tot cultuurland te zijn ontgonnen. Een deel van het cultuurland is later echter ook bebost.