Geo-Hotspot 102- de Stulp

bijgewerkt 25-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: de heide van de Stulp bij de Lage Vuursche

waar de wind plateautjes vormde

Dit wandelgidsje gaat vooral over het bij Lage Vuursche gelegen bos- en heidegebied De Stulp.

De brochure is aflevering 102 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden.

Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreken er de ruimtebelevingsmogelijkheden van de heide en delen van het microreliëf. Bij het Iaatste denken we dan in het bijzonder aan de klifjes van enigszins verstoven gebieden, dalachtige laagten en plateautjes die ze soms markeren, een groep grafheuvels en een schansachtig aardwerk.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde daarover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke  processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar het oostelijk van De Lage Vuursche gelegen heidegebied van De Stulp kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 102 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst in het kort iets over de ligging en aard van het betreffende gebied medegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna beschrijven wij nog een wandel- of fietsroute waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel Geopad genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto “Op geopad”.

Om het gebruik van de brochures te vergemakkelijken worden de teksten van de afleveringen telkens met een aantal situatieschetsen verduidelijkt.

Om welk en wat voor gebied gaat het ?
In deze wandelgids beschrijven wij voornamelijk het bos- en heidegebied ten noordoosten van het koninklijke landgoed Drakensteyn. Een klein deel van het gebied ligt op het smalle zuidelijk deel van de lage stuwwal die enkele kilometers noordelijker bij De Hooge Vuursche begint. Een voor de dagrecreatie ingerichte langgerekte terreindepressie is er een voormalige groeve. Zuidwestelijk van deze groeve liggen verscheidene grafheuvels, een schansachtig aardwerk en een door kleine heuvels gemarkeerde terreindepressie met een vijvertje.

Oostelijk van de stuwwal maakt het wandelgebied deel uit van een zone met vrij grillig reliëf die via het Paardenbos naar het Baarnse Bos loopt. De ondiepe ondergrond bestaat er uit fijnzandige (wind)afzettingen. Het zand werd voornamelijk onder de koude klimaatsomstandigheden van de laatste ijstijd aangevoerd. Tijdens en kort na de Middeleeuwen waren de aldus gevormde formaties echter plaatselijk onderhevig aan verstuivingen. Daarbij werden bepaalde zones verlaagd en daarlangs gelegen andere opgehoogd. Waarschijnlijk ontstond aldus het vrij grillige reliëf van de gebieden met grindarme (wind)afzettingen. Kenmerkend hiervoor zijn markante klifjes, die op dalsystemen lijkende langgerekte laagten scheiden van veelal walachtige hoogten. In het wandelgebied manifesteert een deel van die hoogten zich echter als markante plateautjes. Een aantal ervan is goed te overzien doordat een heiderestant een aantal jaren geleden ten koste van het er omheen gelegen bos werd vergroot.

Bij de zuidoostrand van het gebied liggen enkele moerassige terreindepressies, waar in een daarvan het bekende Pluismeer ontstond. Vrijwel het gehele gebied is eigendom van Staatsbosbeheer.

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van landijs
Het wandelgebied ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt. Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem, dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten.

Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa’s, die zich zo’n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land uitbreidden. Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen.

De door het ijs opgeschoven afzettingen vormen zuidelijk van de lijn Den Dolder — Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal, die tot voorbij Rhenen reikt. Op het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug manifesteren de gestuwde afzettingen zich echter als drie afzonderlijke kleine hoogten, op een waarvan een deel van ons wandelgebied is gelegen. Deze glaciale hoogte is de stuwwal van De Vuursche.

Zowel de ligging van de door het ijs verschoven afzettingen als die van de afzonderlijke stuwwalculminaties weerspiegelen een ontwikkeling, waarbij het grootschalig gelobde front van de opdringende Scandinavische ijskap uiteindelijk ook afzonderlijke tongetjes vormde. Het wandelgebied lag waarschijnlijk enige tijd aan de westrand van zo’n kleine ijslob.

De invloed van ijs- en sneeuwsmeltwater
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een belangrijke rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit uiteraard bij de verdwijning van het ijs maar ook in de tienduizend jaar geleden geëindigde, als Weichselien bekende, laatste koude tijd van het geologisch verleden, toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte, maar soms wel dikke pakketten (verijzende) sneeuw werden gevormd.

Het ijssmeltwater vergrootte de (dwars)laagten van het stuwwalreliëf tot valleien en bouwde met het materiaal dat het meenam grote waaiers grindhoudende zanden. Minder grootschalig waren de activiteiten van het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater, dat een belangrijke rol speelde bij de (verdere) vorming van kleinere dalen. Anders dan bij Leersum, Amerongen en Rhenen heeft het smeltwater in de lage stuwwal van de Vuursche echter geen markante valleien of dalletjes gevormd.

De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond van de stuwwallen overigens slechts goed mogelijk wanneer begroeiing ontbrak en bodemijs het water belette diep weg te zakken. Enkele kommetjes en een bochtig troggetje van het stuwwaloppervlak danken hun ontstaan mogelijk ook aan ijssmeltwater, doordat dit onder bepaalde omstandigheden de ondergrond uitkolkte.

De invloed van de wind
In het Weichselien zou ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloeden. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind bracht een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee.

Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen, overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde. Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden.

Het zal duidelijk zijn dat in de primair door de wind gevormde dekzanden vrijwel geen grof grind voorkomt.

Bovenop de stuwwal van De Vuursche liet de wind in de laatste ijstijd nauwelijks afzettingen achter. Onderaan de glaciale hoogte vormen ze echter de “bovenbouw” van het brede laag gelegen terras, dat de opgestuwde afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei en andere laagten. Het oostelijk deel van ons wandelgebied ligt op dat terras. De bovenzijde ervan is echter geenszins vlak (meer). Onder de koude omstandigheden van de laatste ijstijd kon het terrasoppervlak namelijk door allerlei processen (weer) een geaccidenteerd oppervlak krijgen. Bovendien zouden later onder invloed van allerlei menselijke activiteiten en (micro)k1imaatveranderingen nog weer verstuivingen van de windzanden mogelijk zijn.

Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, dat later vooral op de gestuwde afzettingen voornamelijk uit een associatie van eiken en beuken zou bestaan, terwijl een wat lichter zomereikenberkenbos kenmerkend werd voor de voedselarme windzanden

Aan de zuidoostrand van het gebied ontstond in enkele grote laagten een ven, waarvan het Pluismeer behouden bleef.

De invloed van de mens
Grafheuvels
Op de Utrechtse Heuvelrug was de mens al in prehistorische tijd actief. Hiervan getuigen onder meer talrijke grafheuvels, die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen. In (de naaste omgeving van) het wandelgebied liggen ze op en bij het omrasterde terrein om het Kasteel Drakensteyn en westelijk van de Stulpselaan. Westelijk van het Pluismeertje verdween een grafheuvel bij een egalisatie.

De in de omgeving van Kasteel Drakensteyn gelegen grafheuvels werden in 1927 door de beroemde Groningse archeoloog Van Giffen onderzocht. De bevindingen van het onderzoek leidden tot de conclusie dat de heuvels in het Laat-Neolithicum (2850-2000 voor Christus) en/of de Vroege Bronstijd (2000 -1800 voor Christus) een- of meermalen voor bijzettingen werden gebruikt. Ze zijn dus een kleine vier- tot vijfduizend jaar oud.

In de loop van de bronstijd werden de doden niet meer begraven maar gecremeerd en hun as in grafkuilen uitgestrooid en toegedekt. Later verzamelde men de as in een urn, die vervolgens door een grafheuveltje zou worden toegedekt of in een reeds bestaande (oude) graflheuvel werd bijgezet. In een van de graflheuvels bij Kasteel Drakensteyn bleek zo’n urn van een tot dan toe onbekend afwijkend type. In verband hiermee doopte Van Giffen urnen van dat type “Drakenstein-aardewerk ”.

Door inventarisaties van de stuifmeelkorrels die onder de graflheuvels werden aangetroffen zou duidelijk worden dat de mens tegen het eind van de steentijd al open plekken in het bos had gekapt en deze ook begroeid raakten met grassen en heidestruiken.

De invloed van boerengemeenschappen
Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. Een en ander was ook in en bij ons wandelgebied het geval.

Hoewel de natuurlijke bosvegetaties er al lang geleden vrijwel overal verdwenen zouden de droge zandgronden van de opgestuwde, smeltwater- en windafzettingen de afgelopen eeuwen over het algemeen niet of pas betrekkelijk kort geleden tot agrarisch cultuurland worden ontgonnen. Behalve met hun plaatselij ke reliëfrijkdom en over het algemeen betrekkelijk geringe natuurlijke vruchtbaarheid hield dit ook verband met andere omstandigheden. Op de zandgronden was het, zolang nog geen kunstmest kon worden gebruikt, namelijk nodig grote oppervlakten onontgonnen te laten om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden. Ten dien einde lieten de boeren schapen of ander (klein)vee op het onontgonnen land grazen en voor de mestleveranties ’s nachts in zogenaamde potstallen verblijven. Bovendien werden er op de “woeste gronden” plaggen gestoken en al dan niet verteerde plantenresten verzameld, om de mest van de potstallen te bedekken en ook aan te vullen.

Behalve als graasgronden en voor het op peil houden van de bodemvruchtbaarheid waren de woeste gronden overigens tevens van betekenis, doordat er hout vandaan gehaald kon worden. De begroeiing van de onontgonnen gronden werd dan ook steeds armelijker, waarbij de nog aanwezige natuurlijke loofbossen meer en meer plaatsmaakten voor heide- en grasvegetaties. Zoals wij nog zullen zien, zouden deze veel later weer voor een deel herbebost en na de uitvinding van de kunstmest ook alsnog tot akker— of grasland worden gemaakt.

De effecten van de daardoor veroorzaakte verstuivingen
Door het afplaggen van heidegronden werden de podzolen op veel plaatsen steeds dunner, waarbij ze vooral ter plekke van intensief betreden of bereden banen uiteindelijk soms zelfs verdwenen. Er kwam dan kaal zand aan de oppervlakte liggen, dat bij winderig weer ten prooi viel aan winderosie. Dit was vooral tijdens en kort na de Late Middeleeuwen het geval. Zowel klimaatveranderingen als de omstandigheid dat Nederland inmiddels vrijwel kaal was geslagen kunnen hierbij een rol hebben gespeeld.

Door de baansgewijze verstuivingen ontstonden langgerekte uitwaaiingslaagten. Oostelijk van Lage Vuursche was dit vooral in en om het gebied De Stulp het geval.

De verstuivingen breidden zich aanvankelijk echter maar langzaam uit over gronden waar de relatief erosieresistente donkere banken behouden bleven. Hier werd het wegwaaiende zand trouwens al spoedig door begroeiing tegengehouden. Het gevolg was dat het zand er zich bovenlangs de uitwaaiingslaagten ging ophopen en “windoeverwallen” ontstonden. Als het stuifzand zich vrij gelijkmatig in een smalle strook ophoopte werden dat dijkachtige ruggetjes. Doordat bij de rand van de resistente humus- en ijzerbanken zowel een sterke winderosie als accumulatie van stuifzand mogelijk was wordt de overgang tussen de uitwaaiingslaagten en windoeverwallen vaak gemarkeerd door zeer steile hellinkjes, die uiterlijk aan kliffen doen denken. Ze zijn meestal enkele meters hoog, waardoor men vaak (net) niet over de rand ervan heen kan kijken.

Waar een dik pakket droog dekzand aanwezig was konden de uitwaaiingslaagten verscheidene meters diep worden. Er omheen leidde de accumulatie van het stuifzand dan doorgaans tot het ontstaan van vrij imposante duinenreeksen.

Veel uitwaaiingslaagten hebben een nagenoeg vlakke bodem. Dit is het geval als de verstuiving er beneden een bepaald niveau door het grondwater of een (grindrijke) resistente laag onmogelijk werd gemaakt.

In gebieden waar wij van doen (lijken te) hebben met enigszins verstoven dekzandvormingen manifesteren de laagten zich vaak als langgerekte ovale tot trogachtige terreindepressies of kleine dalsystemen. Omdat vooral de hooggelegen droge dekzanden gingen stuiven zouden ter plekke van die laagten dus ruggen en rugsystemen kunnen zijn verdwenen. We moeten echter ook rekening houden met de mogelijkheid dat de dekzanden over grotere aaneengesloten oppervlakten droge hooggelegen gronden waren, maar alleen veel gebruikte zandwegen of paden gingen stuiven. Verder mogen wij niet uit het oog verliezen, dat in het oppervlak van geaccidenteerde dekzandgebieden ook al trogachtige langgerekte terreindepressies voorkwamen.

Met name in het heidegebied van De Stulp manifesteren de recent enigszins verstoven dekzanden uit de laatste ijstijd zich als dichtbij elkaar gelegen, markante plateautjes. Dit betekent dat de winderosie soms beperkt bIeef tot bepaalde terreingedeelten, de bodem daar vrij algemeen tot nagenoeg hetzelfde niveau zou worden verlaagd en het wegwaaiende zand tamelijk gelijkmatig over de niet stuivende plekken werd uitgespreid.

 De invloed van grootgrondbezitters
In historische tijd zijn grootgrondbezitters gaandeweg de hoofdrol gaan spelen bij de ontwikkelingen in het gebied van De Vuursche en omgeving.

In 953 schonk Koning Otto van het toenmalige Oostfrankische Rijk een aantal landerijen in het gebied van de Vuursche aan de Bisschop van Utrecht. Een groot deel ervan werd in 1085 en 1239 als leen uitgegeven aan het Kapittel van Sint Jan te Utrecht. Een ander deel kwam aan het Vrouwenklooster van Oostveen (= De Bilt). Verder bezat Frederik van Drakenburg tussen Baarn en de grens met het Gooi een Ieen van de bisschop. Hij bouwde er het in de 19de eeuw gesloopte slot Drakenburg, dat tussen Baarn en Eemnes lag.

De Vuursche en omgeving waren lang twistappel tussen de Graaf van Holland en Bisschop van Utrecht. In 1348 vond bij de plek waar nu de herberg De Roskam van de Hoge Vuursche staat een veldslag plaats om het bezit van Eemnes en omstreken. Doordat de Stichtenaren wonnen zou dat gebied Utrechts worden.

In de zuidoosthoek van het wandelgebied zou een dubbele aarden wal het restant kunnen zijn van een landweer, die in het kader van de Middeleeuwse strijd werd opgeworpen.

Frederik van Drakenburg had een zoon Warner, die omstreeks 1360 een groot deel van het gebied tussen Hilversum, Maartensdijk, De Bilt en Baarn in handen wist te krijgen. Warner liet er een boerderij bouwen, die naar hem genoemd werd, maar later Drakensteyn zou gaan heten. In 1546 werd het gebied van De Vuursche verkocht aan Johan van Cuylenborg. Drakensteyn bleef daarna echter nog enkele tientallen jaren het bezit van de familie Drakenburg.

Een dochter van Johan van Cuylenborg huwde met Karel van Bourgondie, die zo in het bezit kwam van De Vuursche en in 1571 ook Drakensteyn verwierf. Na intussen in andere handen te zijn overgegaan werden De Vuursche en Drakensteyn in 1634 eigendom van jonkheer Ernst van Reede. De twee bezittingen zouden nu spoedig een leengoed van de Graafschap Buren worden.

Na het overlijden van Ernst van Reede nam zijn zoon Gerard Drakensteyn over. Hij liet in 1640 het op een rond eilandje staande, achthoekige “kasteeltje” Drakensteyn optrekken. Niet lang daarna zou Gerard van Reede worden opgenomen in de Ridderschap van Utrecht. Drakensteyn werd daardoor toen een ridderhofstad. Een zelfde status kreeg Drakenburg, dat destijds in het bezit was van de familie van Zuylen.

Op initiatief van Gerard van Reede werd de buurtschap Lage Vuursche, die bij Drakensteyn was ontstaan, gerenoveerd en uitgebreid met onder meer een kerk, pastorie, school, boerderij annex rechthuis, tolhuis en woningen. Er zijn redenen om aan te nemen, dat bij de graafwerkzaamheden die toen plaatsvonden, de grote zwerkei werd aangetroffen, die in de buurtschap valt te bewonderen.

Dertig jaar na de bouw van het nieuwe Drakensteyn zag de familie van Reede zich genoodzaakt om haar bezittingen te verkopen. Drakensteyn en De Vuursche zijn daarna nog weer meermalen in andere handen overgegaan. Tenslotte werden ze eigendom van de familie Bosch van Drakensteyn. Na de Tweede Wereldoorlog heeft deze de beide landgoederen echter op haar beurt afgestoten, waarbij Koningin Beatrix in 1959 twintig hectare met het kasteeltje verwierf en een groot deel staatseigendom zou worden.

Bestuurlijk was het gebied van Drakensteyn en De Vuursche lang een afzonderlijke heerlijkheid en daarna een zelfstandige gemeente, die 1857 tenslotte bij Baarn werd gevoegd.

Pal ten noorden van Lage Vuursche ligt het landgoed Klein Drakenstein. Het van 1780 daterende hoofdgebouw ervan is een classicistisch landhuis, gekroond door een plateauvormig dak, waarvan de vier hoeken worden gemarkeerd door een schoorsteen. Zuidelijk van Lage Vuursche markeerde De Vuursche Steeg in de 17e eeuw de grens van de destijds uitgestrekte landgoederen Drakenstein en Het Slot te Zeist. Die grens scheidde tevens De Vrye Heerlykheit van Seyst en Driebergen van ‘t Gerecht van De Bilt. Thans volgt de weg vrijwel de grens tussen de gemeenten De Bilt en Baarn.

Middenin het bos ten oosten van de Vuursche Steeg werd in 1928 het grote landhuis Venwoude gebouwd. Opdracht voor de bouw gaf Jhr. P.J. Bosch van Drakenstein, die het huis liet ontwerpen door de Maartensdijkse architect J .J . de Bruin. Deze ontwierp een rechthoekig pand met een laag beginnend maar hoog opgaand zadeldak.

In de omgeving van het huis zouden later enkele paviljoens worden gebouwd. Na een tijdlang als rusthuis te hebben gefungeerd werd het pand een vormingsccntrum.

Ruim een kilometer ten oosten van Venwoude staat aan de Biltseweg het hoofdgebouw van het uit enkele afzonderlijke delen bestaande landgoed Pijnenburg. Het pand is in oorsprong 17de-eeuws, maar in de 19“ eeuw aanmerkelijk vergroot.

Omstreeks 1850 waren de noordwestelijke omgeving van Lage Vuursche, een gebied ten westen van de Vuursche Steeg en De Stulp nog grotendeels heide. Flinke oppervlakten bos vond men toen al in de omgeving van Kasteel Drakensteyn, rond de driesprong aan het eind van de Eyckensteinse Laan en langs de Biltseweg zowel bij het Huis Pijnenburg als Paleis Soestdijk.

Een halve eeuw later blijkt de oppervlakte bos reeds sterk te zijn toegenomen. Heide bedekt dan nog wel een brede strook bezuiden de Lage Vuurscheweg, een zone ten westen van de Vuursche Steeg en een smalle gordel langs de zuidoostzijde van de Zeven Lindenweg. Anders dan men misschien zou denken is het heidegebied De Stulp dan inmiddels geheel dichtgegroeid.

In de twintigste eeuw werden de heidestroken bij de Lage Vuursche alsnog bebost of in agrarisch cultuurland veranderd. De heidegordel bij de Zeven Lindenweg werd toen geheel bebost, terwijl een aangrenzend stuk bos tot cultuurland zou worden ontgonnen. Zuidoostelijk daarvan mocht op De Stulp tegen het einde van de twintigste eeuw de heide terugkeren. Hierdoor kan een gebied met markante stuifplateaus er weer goed worden overzien.

Bij de aanleg van de oude bossen ten westen van De Stulp zijn destij ds een aantal terreingedeelten gemarkeerd door diepe sloten, waarlangs met de grond die bij het graven daarvan vrijkwam aarden wallen werden opgeworpen.

De natuur van het Pluismeer en het zuidelijk van het wandelgebied gelegen grazige Nonnenveld werd in 2008 aaneengesmeed door een zone in de bossen, die door kap van veel bomen in een soort savanne zou veranderen. Even ten oosten van de zone wordt een langgerekt vijvertje aan één zijde geflankeerd door een hoge zandwal.

De monumentale bebouwing van het dorpje Lage Vuursche
De oudste bebouwing van het klein gebleven zeventiende-eeuwse kerkdorpje Lage Vuursche staat voor een belangrijk deel langs de vrij korte Dorpsstraat. Die uit lage panden bestaande bebouwing flankeert de straat aan beide zijden.

Het gedeeltelijk van 1654 daterende lange pand Dorpstraat 2 was oorspronkelijk een tolgaardershuisje en later een herberg. Eveneens een langwerpig pand is het halfvrijstaande woonhuis Dorpsstraat 12, dat omstreeks 1800 werd gebouwd. In het van oorsprong 18de-eeuwse complex Dorpsstraat 13-15 zou in 1854 een smederij worden ondergebracht.

Voor de protestanten van Lage Vuursche werd omstreeks 1660 een kruiskerkje met dakruiter gebouwd. In 1938 is het kerkje voor de ingang vergroot met een kleine uitbouw. De witgepleisterde huidige pastorie van het kerkje dateert van 1862. Bij het kerkje en de pastorie staat pal aan de Hoge Vuurseweg een tolhuisje uit 1906.

Even voorbij het kerkje trekt bij de rand van een landbouwenclave een grote antiek ogende boerderij onze aandacht. Het is echter een gereconstrueerde hoeve uit het jaar 1817, die in 1940 door brand was verwoest. Opdracht voor de reconstructie gaf de toenmalige eigenaar van het landgoed Drakenstein. Bij de boerderij staan een eind 18de- eeuws bakhuis en oude houten schuur.

Een groot deel van Lage Vuursche verwierf de status beschermd dorpsgezicht.

Even ten zuidoosten van Lage Vuursche ligt bij de vermoedelijk 17de- eeuwse Driehonderd Roedenlaan een witgepleisterde boerderij uit 1832, die door een laag beginnend zadeldak wordt gekroond. In 1832 werd de boerderij getransformeerd in een woning.

En nu op Geopad
Wie ook wandelend kennis wil maken met de karakteristieken en kwaliteiten van De Stulp en omgeving adviseren wij de hierna door ons beschreven, zes kilometer lange wandelroute te lopen. De route begint en eindigt in de buurtschap Lage Vuursche.

Route 6,6 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Een klein deel van het gebied ligt op het smalle zuidelijk deel van de lage stuwwal die enkele kilometers noordelijker bij De Hooge Vuursche begint.

Oostelijk van de stuwwal maakt het wandelgebied deel uit van een zone met vrij grillig reliëf die via het Paardenbos naar het Roosterbos loopt. Fijnzandige (wind)afzettingen uit de laatste ijstijd waren er tijdens en kort na de Middeleeuwen onderhevig aan verstuivingen. Daarbij werden bepaalde zones verlaagd en daarlangs gelegen andere opgehoogd.

Met name in het heidegebied van De Stulp manifesteren de recent enigszins verstoven zanden uit de Iaatste ijstijd zich als dichtbij elkaar gelegen, markante plateautjes. Dit betekent dat de winderosie soms beperkt bleef tot bepaalde terreingedeelten, de bodem daar vrij algemeen tot nagenoeg hetzelfde niveau zou worden verlaagd en het wegwaaiende zand tamelijk gelijkmatig over de niet stuivende terreingedeelten werd uitgespreid.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren, terwijl na herhaaldelijk plaggen of door een intensief betreden of berijden van bepaalde banen de verstuivingen van de fijnzandige afzettingen uit de laatste ijstijd mogelijk werden. Een tijdelijk winderiger (micro)klimaat zal daarbij een handje geholpen hebben.

Aan de prehistorische mens herinneren enkele groepen grafheuvels. In (de naaste omgeving van) het wandelgebied liggen ze op en bij het omrasterde terrein om het Kasteel Drakensteyn.

In historische tijd zouden grootgrondbezitters gaandeweg de hoofdrol gaan spelen bij de ontwikkelingen in het gebied van De Vuursche en omgeving, waarbij ze ook zorgden voor de herbebossing van de heide.

In 1640 liet Gerard van Reede het op een rond eilandje staande, achthoekige “kasteeltje” Drakestein optrekken.

Ook zorgde hij er voor dat de buurtschap Lage Vuursche, die inmiddels bij Drakensteyn was ontstaan, werd gerenoveerd en uitgebreid met onder meer een kerk, pastorie, school, boerderij annex rechthuis, tolhuis en woningen.

Het landgoed Drakensteyn zou later herhaaldelijk in andere handen komen. Tenslotte werd het eigendom van de familie Bosch van Drakensteyn. Deze heeft het landgoed na de Tweede Wereldoorlog echter op haar beurt afgestoten, waarbij Koningin Beatrix in 1959 twintig hectare met het kasteeltje verwierf en een groot deel staatseigendom zou worden. Staatsbosbeheer richtte daarna een langgerekte groeve in de stuwwal in als dagrecreatieterrein.

Bestuurlijk vormden het gebied van Drakensteyn en het aangrenzende landgoed De Vuursche lang een afzonderlijke heerlijkheid en daarna een zelfstandige gemeente, die in 1857 tenslotte bij Baarn werd gevoegd.

Omstreeks 1850 was in de omgeving van Kasteel Drakensteyn al een flinke oppervlakte herbebost. Een halve eeuw later is het heidegebied De Stulp geheel dichtgegroeid.

In de twintigste eeuw werden ook de nog bij de Lage Vuursche overgebleven heideterreinen bebost of in agrarisch cultuurland veranderd.

Op De Stulp mocht tegen het einde van de twintigste eeuw de heide terugkeren. Hierdoor kan een gebied met markante stuifplateaus er weer goed worden overzien.