Geo-Hotspot 111- Ridderoordse Bossen

bijgewerkt 25-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: Bilthoven Noord en de Ridderoordse Bossen

Deze wandelgids gaat over het natuurrijke villapark van Bilthoven Noord en de eraan grenzende Ridderoordse Bossen.

De brochure is aflevering 111 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden.

Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op Geopad kunnen gaan. Het meest interessant zijn:

  • markante zandruggetjes en klifjes,
  • de architectuur van de oudere bebouwing,
  • lommerrijkdom van het villapark en
  • enkele heiderestanten.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar Bilthoven Noord en de Ridderoordse Bossen kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 111 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna worden nog twee wandelroutes beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Deze geogids gaat voornamelijk over het noordelijke villapark van Bilthoven en het ten noorden daarvan gelegen bosgebied. Het villapark en de bossen zijn grotendeels van elkaar gescheiden door de Provinciale Weg 234. Het villapark ligt ter weerszijden van de kaarsrechte Soestdijkseweg Noord.

Aan de zuidoostzijde wordt het beschreven gebied begrensd door de spoorlijn Utrecht-Amersfoort/Baarn, waaraan het station van Bilthoven is gelegen.

Kenmerkend voor de geostructuur van het gebied is dat het plaatselijk geaccidenteerde oppervlak van fijnzandige (wind)afzettingen uit de laatste ijstijd er in historische tijd enkele eeuwen her en der onderhevig was aan verstuivingen. Hieraan herinneren vooral in het zuidoostelijk deel van het gebied en een zone langs de noordzijde van de Provinciale Weg (restanten van) vrij markante duinformaties.

Dankzij initiatieven van enkele grootgrondbezitters is het gebied sinds de tweede helft van de negentiende eeuw gaandeweg op de meeste plaatsen herbebost. Van de er voordien vrij algemene heidevegetaties resteren daardoor thans nog slechts enkele relicten.

Sinds het begin van de vorige eeuw zijn de dichter bij de spoorlijn gelegen delen van de bossen getransformeerd in een villapark, terwijl een middenin de bossen benoorden de Provinciale Weg gelegen terrein het domicilie werd van een sanatorium en andere (para)medische instellingen.

In 1933 verwierf de stichting Utrechts Landschap een groot deel van de behouden gebleven bossen.

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van de ijstijden
Het in deze wandelgids beschreven gebied ligt aan de westkant van de Utrechtse Heuvelrug. Enkele kilometers oostelijker schoof vanuit de Gelderse Vallei opdringend Scandinavisch landijs zo’n 150.000 jaar geleden de overwegend grindhoudende (rivier)afzettingen die het tegenkwam zodanig op dat een markante stuwwal ontstond. Smeltwater van het ijs verspreidde enkele tienduizenden jaren later veel zand en grind van die glaciale rug over de ten westen en zuidwesten ervan gelegen gebieden uit.

Aldus ontstonden door geowetenschappers veelal sandur (mv: eveneens sandur) genoemde waaiers smeltwaterafzettingen, die aaneengroeiden tot een enkele kilometers brede gordel. In droge fasen van de pas tienduizend jaar achter ons liggende laatste ijstijd raakten met name de lager gelegen delen van de gordel smeltwaterafzettingen nog weer door fijne windzanden bedekt.

Dit was mogelijk wanneer de bodem in het gebied waar de wind vandaan kwam niet begroeid, en evenmin vochtig, bevroren of door sneeuw bedekt was. Het zand werd door de wind telkens in dunne laagjes en vrij gelijkmatig over oudere afzettingen uitgespreid. De grondsoort die aldus ontstond wordt daarom dekzand genoemd.

Als de ondergrond ‘s zomers slechts oppervlakkig ontdooide bleef de bodem ondoorlatend en dientengevolge ook lang vochtig. De wind kon dan slechts weinig zand tegelijk meenemen en afzetten. Bovendien werden de kleine hoogteverschillen die onder die omstandigheden ontstonden veelal door smeltwater genivelleerd.

Wanneer de permanent bevroren ondergrond weer verdween kon de wind vooral in relatief hooggelegen zones en andere gebieden meer zand gaan verplaatsen en de dekzandafzettingen soms zelfs zodanig verbouwen dat een reliëfrijk landschap met kleine (langgerekte) laagten, heuvels en ruggen ontstond. Klimaatveranderingen maakten dan vroeg of laat een uitbreiding mogelijk van de vegetaties die in staat waren het geaccidenteerde oppervlak van de dekzandvormingen te fixeren.

Geaccidenteerde dekzandoppervlakken ontstonden in het beschreven gebied onder meer in een zone die tegenwoordig vrijwel geheel langs de noordzijde van de Provinciale Weg is gelegen. Het “begin” van een veel langere gordel reliëfrijke dekzanden occupeerde het zuidoostelijk deel van het gebied waar het villapark werd gerealiseerd. Van daaruit strekte zij zich buiten het beschreven gebied tot de westelijke omgeving van Amersfoort uit.

Dit betekent dat zij grotendeels onderlangs de noordflank van de stuwwal Den Dolder-Amersfoort ontstond. Ter plekke van de gordel vinden wij nu de natuurgebieden Pleinesbos, Willem Arntzbos, de Zoom, Lange Duinen en Korte Duinen.

Begroeiing en bodemverdichting beschermden de dekzanden
De tijdens en kort na de laatste ijstijd ontstane dek- en stuifzandformaties waren van meet af aan kwetsbare geosystemen. Begroeiing zou ze echter lang tegen wind- of watererosie beschermen. Aanvankelijk waren dat lichte naald- en loofbossen waarin eerst berken of dennen domineerden en later voornamelijk eiken en berken de dienst uitmaakten. Toen de bossen onder invloed van allerlei activiteiten van de mens meer en meer gingen verdwijnen namen heide- en grasvegetaties die beschermende rol over.

Daarin zouden ze worden bijgestaan door “bodemverstevigende” processen. Deze hielden indirect verband met de omstandigheid dat het weinige bodemleven van de droge zandgronden de organische afvalstoffen van de bos-, heide- en grasvegetaties maar langzaam afbrak en in humus omzette. Als gevolg hiervan gingen zij zich aan de oppervlakte ophopen. Aldus werd een zogenaamde ruwe humus of mor gevormd. Deze is instabiel en vertoont een sterke neiging te vervloeien. Bij dit proces ontstaan chemisch agressieve humuszuren, die de bodem tot op enkele decimeters diepte zo kunnen uitlogen, dat ze een asgrauwe kleur krijgt. De grond van zulke asgrauwe bodemétages werd bekend als loodzand.

De weggespoelde bestanddelen sloegen voor een belangrijk deel weer op enkele decimeters diepte neer. Daarbij gingen de organische stoffen dichte donkere banken vormen, terwijl de ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten. Op grotere diepte vond de verkleuring onder invloed van het ijzer en de humus vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke laagjes worden in de bodemkunde ijzer- en/of humusfibers genoemd.

Het bodemtype dat bij de uitloging van de bovengrond ontstaat wordt als podzol aangeduid. Podzol is een Russische benaming, die asachtig betekent. De podzolen zijn dus genoemd naar de asgrauwe kleur, die hun bovengrond soms vertoont.

Het waren met name de hoofdzakelijk uit het vrijwel onverweerbare kwarts bestaande armste windzanden die de beschreven vrij sterke maar oppervlakkige uitlogingsprocessen ondergingen. Omdat de weggespoelde organische bestanddelen de bodem eronder opvallend donker kleurden, werden deze uitgeloogde gronden humuspodzolen genoemd. Men had ze echter evengoed als morpodzolen kunnen aanduiden. Enkele decennia geleden werden de relatief sterk uitgeloogde droge windzanden omgedoopt in haarpodzolen. Haar was namelijk de karakteristieke benaming van de beboste dek- en stuifzandige hoogten waar ze ontstonden.

Aan de oppervlakte vinden we haarpodzolen voornamelijk nog in de vrijwel vlakke gebiedsdelen, waar ze zelfs over flinke aaneengesloten oppervlakten behouden bleven.

Wind kreeg echter nog weer nieuwe kansen
Enkele duizenden jaren geleden zou de mens gaandeweg grote aaneengesloten gebieden als graasgronden of akkerland gaan benutten. Op de drogere graasgronden leidde dit tot een nog armelijker worden van de begroeiing, waarbij her en der zelfs kale plekken ontstonden. Dit impliceerde weer een winderiger worden van het microklimaat. De mens creëerde op de droge voedselarme zandgronden dus geleidelijk gunstiger condities voor de winderosie. Vooral tijdens langdurige droge perioden waarin kwetsbare vegetaties massaal afstierven zou dit niet zonder gevolgen blijven.

Wij denken dan onder meer aan de al ruim 2400 jaar achter ons liggende vrij droge klimaatfase, die in geowetenschappelijke kringen het Subboreaal gedoopt werd. Maar ook aan de relatief droge fase van het Middeleeuwse klimaat, die zich in de jaren 900-1300 manifesteerde. Nadien zullen incidenteel opgetreden langdurige hittegolven de winderosie nog nu en dan in de kaart hebben gespeeld.

Vooral winderige gebieden als de boven een uitgestrekte kustvlakte uitrijzende Brabantse Wal ondergingen reeds in het Subboreaal enige tijd vrij ingrijpende herverstuivingen. Hierna volgde echter een klimaatfase, waarin de vegetatie zich kon herstellen en het stuifzand weer door de begroeiing werd vastgehouden. Er werden toen opnieuw uitlogingsprocessen mogelijk, die zelfs leidden tot het ontstaan van vrij markante podzolen.

De winderosie zou vooral aanvankelijk overigens vaak door de resistente componenten van de haarpodzolen worden belemmerd of vertraagd. Waar de beschermende haarpodzolen door herhaaldelijk afplaggen verdwenen werd de erosie daarentegen juist bevorderd. Dit moet vooral in de buurt van de boerderijen het geval zijn geweest.

Behalve als gevolg van plaggen verdwenen de stevige podzolbodems soms ook door het vroegere verkeer over ongebaande wegen.

Wanneer de winderosie over grotere aaneengesloten oppervlakten mogelijk werd zal haar invloed op de winderigheid van het microklimaat navenant zijn toegenomen. Aldus kan het proces zich met name onder langdurig warme en droge weersomstandigheden hebben versterkt. Hierdoor werden ook in afgelegen gebieden grootschalige verstuivingen mogelijk. De huidige geomorfologische gesteldheid van die gebieden valt dan nauwelijks te relateren aan de verschillen in intensiteit van de vroegere menselijke activiteiten.

De verstuivingen werden lange tijd slechts in hun expansie belemmerd wanneer vochtige gebieden met een weelderige vegetatie bereikt werden. Na de introductie van de kunstmest en een grote crisis in de schapenhouderij zou echter ook een rol spelen dat de heide niet langer meer geplagd en begraasd werd.

Bovendien ging de overheid de beteugeling van de zandverstuivingen stimuleren door het bevorderen van herbebossingen. Met die beplantingen werd overigens ook beoogd op termijn over meer stuthout voor de ondergrondse kolenmijnen te kunnen beschikken. De herbebossingen vonden daarom niet alleen in of bij nog stuivende gebieden plaats.

De zaden en vruchten van de aangeplante bossen kwamen ook in de omgeving ervan terecht. Dit leidde tot een toeneming van de houtopslag in aangrenzende heidegebieden. Aldus kwam gaandeweg zelfs een meer natuurlijk herbebossingsproces op gang. De uitbreiding van de bossen door aanplantingen en opslag van houtgewas impliceerde ook dat de windsnelheid in de nog stuivende gebieden afnam. Aldus konden ze in de groeiseizoenen bij zowel vochtig als rustig weer eerder begroeid raken en blijven.

Al met al leidde een samenloop van omstandigheden in het recente verleden tot een weer zeldzamer worden van de zandverstuivingen.

De huidige geomorfologische gesteldheid
Ook ten noorden van De Bilt konden de zandverstuivingen zich plaatselijk sterk uitbreiden. Met name de relatief hooggelegen, reliëfrijke dekzandformaties zouden daardoor worden verbouwd.

Aldus kon de ijstijdelijke geomorfologische gesteldheid zelfs onherkenbaar worden verminkt. Doordat talrijke vegetatierelicten de uit- en overstuivingen sterk zouden beïnvloeden werd het reliëf daarbij ook grilliger.

Zuidoostelijk van de Soestdijkseweg zouden de verstuivingen locaal nog tot in het begin van de vorige eeuw mogelijk blijven. De plekken waar dit het geval was liggen tegenwoordig in het villapark. Op die plekken bleven een aantal imposante duinen behouden.

De activiteiten van de mens
De ontwikkeling voor de gedeeltelijke bebouwing van het gebied
Vooral de lagere delen van het gebied werden in de Middeleeuwen vanuit enkele hoofdontsluitingen verdeeld in lange strookvormige kavels, die vervolgens ten dele in cultuurland werden getransformeerd.

Omstreeks het midden van de negentiende eeuw was het wandelgebied echter nog vrijwel onbewoond en nauwelijks door wegen ontsloten. Tot de reeds wel bestaande verbindingen behoorden de Maartensdijkseweg, Dwarsweg, Soestdijkse Straatweg, Gezichtslaan, Ridderoordlaan en de bochtige oude landweg die ze in het noorden van het gebied kruiste. Aan de laatstgenoemde weg lagen toen reeds lang boerderijen die De Morgen en De Avond werden genoemd. Verder naar het zuiden kan hetzelfde worden opgemerkt over de boerderij De Middag, die bij de Gezichtslaan is gelegen.

Omstreeks 1850 begonnen sommige grootgrondbezitters met de grootschalige herbebossingen van de heidevelden en stuivende gebiedsdelen. Met name de eigenaren van Eijckenstein en Ridderoord zouden grote oppervlakten laten beplanten.

Het gebied van Eijckenstein was in de Late Middeleeuwen eigendom van de Dom van Utrecht. In het begin van de 17de eeuw verrees er een boerderij op Eijckenstein, die later werd getransformeerd in een landhuis. De oudste bekende afbeelding van het huis Eyckenstein dateert van de 18de eeuw. In 1777 werd het landgoed gekocht naar A.H, Eyk, die het naar zichzelf vernoemde. De oppervlakte van het landgoed groeide nadien tot 770 ha. Sinds 1876 is het landgoed eigendom van de familie Van Boetzelaar.

De gronden van Ridderoord vormden een tijdlang een afzonderlijk landgoed. Er moet in de buurt van de Maartensdijkseweg een (versterkt) huis hebben gestaan, dat echter sinds lang is verdwenen.

De herbebossing van de Utrechtse Heuvelrug kwam op het grondgebied van de gemeente De Bilt in tweede helft van de 19de eeuw al snel aardig op gang. Aan de westkant van het beschreven gebied was dat het geval in de omgeving van het huis Eikenlust, verder oostwaarts bij de Gezichtslaan, Ridderoordlaan en Soestdijkseweg Noord. De zuidoosthoek van het gebied bleef intussen echter nog lang vrijwel kaal.

In 1863 begon de toenmalige Nederlandsche Centrale Spoorwegmaatschappij de exploitatie van de treinverbinding Utrecht - Amersfoort. Bij de Soestdijkseweg werd toen de halte De Bilt - Station geopend. Het dorp waarnaar ze genoemd werd lag echter een paar kilometer zuidwestelijker, terwijl de omgeving van de halte tot omstreeks 1900 vrijwel onbewoond bleef.

Rond 1900 was het overgrote deel van het wandelgebied beplant of begroeid geraakt met bos. Met name in het noorden en uiterste zuidwesten wisselde dit af met percelen agrarisch cultuurland, terwijl verspreid over de rest van het gebied nog een handvol heiderestanten voor afwisseling zorgde. Noordoostelijk van het spoorwegstation was toen ook nog een terrein plaatselijk onderhevig aan verstuivingen.

Bezuiden de Soestdijkseweg Noord reikten de bossen destijds tot de er vrijwel meridionaal lopende grens met de gemeente Zeist, die toen over een afstand van ruim anderhalve kilometer de westrand van een groot heideveld markeerde.

Waar bossen zouden worden geplant werd het land gecompartimenteerd door een fijnmazig netwerk van ontsluitingen. Dat gebeurde op uiteenlopende wijze. Zo zou in het noorden de noord-zuid oriëntatie van de in die omgeving vrij algemene strookvormige kavels van grote invloed zijn op de planning van het ontsluitingspatroon. Vergelijkbaar was de situatie in het zuidwesten, alwaar het ontsluitingspatroon harmonieert met de er vanouds dominerende zzw-nno georiënteerde strokenverkaveling.

Een ander ontsluitingspatroon kreeg het bos dat werd geplant in het gebied dat vroeger bekend was als de Zwarte Heuvels en tegenwoordig in het oosten van het villapark van Bilthoven Noord is gelegen. Het werd fijnmazig geperceleerd volgens een in oostnoordoostelijke richtingen divergerend, geschakeld ladderpatroon. Daarbij kwamen de talrijke dwarsverbindingen evenwijdig aan de nabije, vrijwel meridionale grens met de gemeente Zeist te liggen.

Bij de aanleg van het villapark is dit opmerkelijke netwerk ontsluitingen verdwenen.

Een ander merkwaardig padennet verdween bij de bebouwing van het bos benoorden de splitsing Soestdijkseweg - Gezichtslaan. Bijzonder was daar met name de aanwezigheid van drie paar pal naast elkaar aangelegde paden, die slechts door smalle groenstroken van elkaar waren gescheiden.

Een bijzonder ontsluitingspatroon dat ten dele herkenbaar bleef is de kleine padenster benoorden de boswachterswoning De Middag.

De latere ontwikkelingen
Vooral door aankoop van een deel van Eijckenstein kon in de twintigste eeuw benoorden de spoorlijn Utrecht - Amersfoort al snel een groot gebied worden gereserveerd voor villabouw. Het gebied reikte van de omgeving van het heideterrein in het westen tot de grens met de gemeente Zeist in het oosten. Om verdere uitbreiding van de villaparken te voorkomen kocht de stichting Utrechts Landschap in 1933 een groot deel van de noordelijk aangrenzende bossen. Het betrof de Eijckensteine Bossen en het Ridderoordbos.

Voor de ontsluiting van het villapark werd een netwerk rechte en (flauw)bochtige wegen aangelegd. Slechts enkele weggedeelten kregen een scherpbochtig tracé. In het westen tonen ons dat de Van Dycklaan, verder oostwaarts de Beetslaan. In het noordoostelijk deel van het villapark werd gekozen voor een wijdmaziger ontsluitingspatroon dan elders.

Een paar ontsluitingswegen van de villawijk zijn wel enkele kilometers lang. Dit wil echter niet zeggen dat ze over hun totale lengte dezelfde naam werd gegeven. Verreweg de langste ontsluiting wordt gevormd door de in elkaars verlengde gelegen Rembrandtlaan, Frans Halslaan en Albert Cuyplaan, die samen vrijwel het gehele westelijk deel van het villapark doorsnijden. Voor het volledig volgen

ervan moet een afstand van bijna drie kilometer worden afgelegd. Van deze lange weg ontsluit de Rembrandtlaan behalve het villapark echter ook de industriezone langs de spoorlijn. De lange verbinding onderscheidt zich verder doordat ze enkele bij een kruising aangelegde plantsoentjes met elkaar verbindt.

De op een na langste ontsluiting van het villapark is de vrijwel kaarsrechte Soestdijkseweg Noord, die het luxe woongebied vrijwel middendoor snijdt. De afstand tussen de beide uiteinden van de weg bedraagt ruim twee kilometer.

Bijna even lang is de ontsluiting die voor het overgrote deel Sweelincklaan en bij de Soestdijkseweg Noord Beetslaan werd gedoopt. Ze doorsnijdt alleen het oostelijk deel van het villapark.

Speciale vermelding verdient daar overigens ook de zesstralige lanenster van de muziekbuurt. De kern daarvan wordt gevormd door de ringvormige Bachlaan. Deze omsluit een stukje heuvelachtig bos dat onbebouwd bleef. Grotere bosrelicten vinden we op de binnenterreinen van het wijdmaziger ontsloten deel van het villapark.

Waar de bebouwing van Bilthoven zich in de bossen uitbreidde zouden de meeste paden verdwijnen. Met name een aantal hoofdverbindingen bleven er echter (grotendeels) behouden.

Behalve de voor het interlocale verkeer belangrijke Soestdijkseweg en Gezichtslaan waren dat ook minder belangrijke verbindingen, zoals het noord-zuid georiënteerde deel van de Gerard Doulaan, de noordwest-zuidoost georiënteerde delen van de Albert Cuyp- en Hobbemalaan, de Paulus Potterlaan, Straus- en Verhulstlaan, het kaarsrechte deel van de Sweelincklaan, het westelijk deel van de Beetslaan, de Ruysdaal- en Rietveldlaan, de één kaarsrechte verbinding vormende Dwarsweg en Jan Steenlaan, de eveneens kaarsrechte Kees Boekelaan en het nagenoeg in het verlengde daarvan gelegen noordelijk deel van de Frans Halslaan.

De land- en boswegen die de noordwaartse uitbreidingen van Bilthoven overleefden zijn op het kaartje 4 aangegeven.

Vooral in delen van het villapark met een wijdmazig ontsluitingspatroon bleven tussen de bebouwing nog lang een aantal bosrelicten behouden. Sommige daarvan zouden later echter alsnog versteend raken. Zo bouwden de Duitsers in het groen tussen de Hasebroek- en Bilderdijklaan een aantal bunkers. Woningen verrezen de afgelopen decennia met name in de bosrelicten ten oosten van de Gerard Doulaan, bij de Tollenslaan en noordoostelijk van het station. De nieuwe woonbuurt bij het station werd ontsloten door de zeer bochtige Ensahlaan, waarvan de naam herinnert aan een er vroeger gelegen buitenplaats.

Benoorden het villapark werd in de dertiger jaren een vrij groot terrein het domicilie van het voormalige sanatorium Berg en Bosch. Sindsdien verrezen er gaandeweg een groot aantal gebouwen en enkele woningen. Op het sanatoriumterrein zijn tegenwoordig allerlei (para)medische instellingen gevestigd. Een bosrijk park vormt de ambiance van de gebouwen op het terrein.

Boeiende architectuur
De eerste woningen die bij de, in 1863 geopende, halte De Bilt werden gebouwd waren bestemd voor spoorwegpersoneel. Men zal de huizen bij het huidige station Bilthoven vergeefs zoeken doordat ze in 1906 na een verwoestende brand zouden worden gesloopt.

Eveneens verdwenen is het kleine station dat in 1866 bij de spoorweghalte werd gebouwd. Wel behouden bleef de antieke overkapping op het eilandperron van het station. Evenals trouwens de aan de noordzijde van het station gelegen woning van de stationschef. Het antieke pand dateert van 1913. Een opvallend onderdeel ervan is een kleine houten galerij.

De in het begin van de twintigste eeuw gebouwde oudste landhuizen van Bilthoven Noord representeren veelal de toen met name in bosrijke streken nog populaire chaletstijl. Kenmerkend hiervoor zijn met name overstekende kappen, de compartimentering van gevelgedeelten door een houtskelet, (houten) veranda’s en decoratief houtsnijwerk. Veel chaletvilla’s hebben geheel of grotendeels gepleisterde muren.

De chaletvilla’s van Bilthoven Noord staan vooral aan de Soestdijkseweg Noord en Jan Steenlaan. Soestdijkseweg Noord 318 is een gepleisterde chaletvilla met een serre waarboven een balkon wordt overdekt door de dakpartij. Eveneens gepleisterd presenteert zich de dubbele chaletvilla Soestdijkseweg Noord 349. Een opvallend onderdeel van het pand is een schuin geplaatst vierkant hoektorentje, dat wordt gekroond door een steile spits.

Klein maar fijn is het grotendeels gepleisterde, in chaletstijl gebouwde landhuisje Soestdijkseweg 357 met zijn vormenrijke gevels en dakpartij. Onder de daklijsten bevinden zich verticaal geplankte gevelgedeelten. Een vormenrijke dakpartij kreeg ook het lage landhuis Soestdijkseweg Noord 329. Het hoogste deel van de dakpartij wordt gekroond door een koepeltje.

Aan de Jan Steenlaan behoren de schuin tegenover elkaar gelegen nrs 18 en 23 tot de oudste villa’s van Bilthoven Noord. Het zijn imposante witgepleisterde panden. Daarbij presenteert Jan Steenlaan 18 zich met een rond hoektorentje en inzwenkend rood pannendak. Van de villa Jan Steenlaan 23 wordt een van de lange zijgevels naast de hoofdingang van het pand onderbroken door een rond torentje met een rijk gedetailleerde spits. Opvallende elementen van het pand zijn ook de overkapte balkons.

In de eerste decennia van de twintigste eeuw werd ook de architectuur van (veel) oudere stijlen geïmiteerd. Zo vertegenwoordigt de villa Soestdijkseweg Noord 325 (Eickenroode) de neorenaissance. Die neo-stijl toont ons ook de in 1916 gebouwde Van Dijckschool aan de gelijknamige laan. Het was een openbare school voor uitgebreid lager onderwijs (ULO). Kenmerkend voor het gebouw zijn ramen met een roedeverdeling.

Raampartijen met een roedeverdeling kenmerken eveneens de tweezijdig symmetrische dubbelvilla Hasebroecklaan 23-25. Opvallende onderdelen van het gebouw zijn tevens de dakkapellen.

Bij de zuidoostrand van het villapark vallen de vroeg twintigste-eeuwse villa’s Ten Katelaan 16 en 18 vooral op doordat ze bovenop een imposant duin werden gebouwd.

Behalve het begin van de twintigste eeuw heeft ook de als het Interbellum bekende periode tussen de beide Wereldoorlogen ons veel inspirerende architectuur nagelaten. Die was echter van een heel ander karakter. Na de Eerste Wereldoorlog werd aanvankelijk op een goedkope wijze gepoogd het aspect van gebouwen te verlevendigen. Dit trachtte men te bereiken met hoogteverschillen, het ten opzichte van elkaar laten verspringen van gevelgedeelten en het aanbrengen van metselwerk met een afwijkende structuur. De stijl die aldus ontstond werd art deco gedoopt. In Bilthoven wordt ze onder meer vertegenwoordigd door het pand Soestdijkseweg Noord 324.

In het vroeger als Park Ridderoord bekende noordelijk deel van de villawijk was architect N. de Vrede actief. Een representatief voorbeeld van de door hem omstreeks 1918 ontworpen panden is het romantische gevoelens genererende landhuis Van der Helstlaan 4 (De Ram), dat ons vooral inspireerde door de warme roodbruine kleur van de bakstenen gevels.

Grote architectonische overeenkomsten daarmee tonen ons de in de omgeving van De Ram te vinden landhuizen Hobbemalaan 11, Van der Helstlaan 23 en van Goyenlaan 16. Het zijn nagenoeg identieke panden met een deels uitgebouwd trappenhuis, rieten kap en decoratief metselwerk bovenlangs de parterre.

Tijdens het tweede en derde decennium van de vorige eeuw was de zogenaamde Amsterdamse School van grote invloed op de architectuur van de nieuwbouw. Kenmerkend voor deze stroming was de gewaagde vormgeving van bouwmassa’s, waarvan de artistieke belevingswaarde belangrijker werd gevonden dan de functionaliteit. Min of meer karakteristiek voor de ontwerpen van de Amsterdamse School zijn (golvend) siermetselwerk, parabool- en trapeziumachtige vormen, laddervensters, (ten dele) zeer steile dakpartijen, torentjes en gebeeldhouwde ornamenten. Daarbij kan de structuur van de afzonderlijke bouwwerken sterk uiteenlopen. Door de aanhangers van de Amsterdamse School ontworpen landhuizen kregen veelal een naar verhouding grote, plastisch vormgegeven rieten kap.

Een opvallende representant van de Amsterdamse School is het landhuis Gerard Doulaan 21 dat Gaudeamus werd gedoopt. Het werd in 1924 ontworpen voor de musicus Julius Röntgen. Opvallende onderdelen van het pand zijn de ronde bouwmassa’s en merkwaardig gecompartimenteerde raampartijen. De villa wordt gekroond door een zeer steil zadeldak dat een overhangende voorgeveltop beschut. Ook het tuinhuisje bij de villa Gaudeamus kan worden aangemerkt als een architectonisch waardevolle representant van de Amsterdamse School. Na de Tweede Wereldoorlog werd de villa Gaudeamus een centrum voor hedendaagse muziek van een gelijknamige stichting

Weer heel anders maar ook typische vertegenwoordigers van de Amsterdamse School zijn de vrijwel tegenover elkaar gelegen imposante villa’s Beethovenlaan 6 en 7.

De van 1920 daterende villa Beethovenlaan 6 wordt gekroond door een L-vormige gebroken rieten kap. Eronder presenteert de voorgevel zich boven de vier geschakelde smalle hoge ramen van de parterre met een zeshoekig houten muurvlak, dat een ingebouwd balkon omlijst. Maas en Zonneveldt waren de ontwerpers van het imposante pand.

De in 1918 gebouwde villa Beethovenlaan 7 werd voorzien van een rieten zadeldakpartij. De voorgevel van het pand toont ons een tot de nok van het dak doorlopende raampartij. Het driehoekige bovenste deel ervan onderscheidt zich door een grofmazige roedenverdeling met schuin geplaatste ribben, die de belendende zadeldakflanken parallelliseren.

De Amsterdamse School wordt in Bilthoven Noord ook vertegenwoordigd door enkele godshuizen. Het meest imposant is de van 1925 daterende kerk aan de Gregoriuslaan. Van het grote gebouw trekt vooral de door een ietwat uitbollende spits gekroonde, vrij hoge ranke hoektoren onze aandacht. Architect van de kerk was H. Kroes.

Een kleine kerk die de invloed van de Amsterdamse School verraadt is de bij het kruispunt Sweelincklaan / Beethovenlaan gelegen geometrisch gestructureerde Woudkapel. Daarbij vallen met name het decoratieve metselwerk en enkele reeksen zeer smalle hoge ramen op. Het in 1924 gebouwde kerkje werd ontworpen door architect G.W. van Heukelum.

Een uitgesproken strakke architectuur kenmerkt enkele door Gerrit Rietveld ontworpen panden. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de rechthoekige vormgeving (met platte daken), het domineren van de horizontale lijn en de afwisseling van witte muurvlakken met raampartijen.

In Bilthoven Noord ontwierp Rietveld onder meer het landhuis Wagnerlaan 21. De ook door hem ontworpen villa Hercules Segherslaan 18 verraadt echter een voor Rietveld ongebruikelijke, iets meer traditionalistische benadering. Met name de rieten kap, ronde vormen en ornamenten getuigen daarvan.

Iets heel aparts is het van 1955 daterende pand Hercules Segherslaan 2-4, dat met zijn geheel natuurstenen gevels, traprondeel en leien dak uit een West Europees middelgebergte lijkt te zijn weggelopen.

Behalve de reeds vanwege hun bijzondere stijlkenmerken genoemde villa’s inspireren ook nog tal van andere landhuizen ons door hun interbellumarchitectuur. Niet in de laatste plaats doordat zij een intimiteit genereren die harmonieert met die van hun lommerrijke omgeving. We willen daarom nogmaals een aantal boeiende voorbeelden van interbellumarchitectuur onder de aandacht brengen.

In het westelijk deel van het villapark behoort tot de overige bezienswaardige landhuizen uit het Interbellum het imposante pand Rubenslaan 16. De villa wordt gekroond door een opvallend steile en hoge rieten kap, die een brede loggia beschut. Andere boeiende landhuizen van de westelijke villabuurt zijn Rembrandtlaan 59 (Dennenborch) en 64.

Aan de Soestdijkseweg zijn onder meer ook de nrs 411 en 413 (De Zwerfkei) vermeldenswaardige voorbeelden van boeiende interbellumarchitectuur. De Zwerfkei presenteert zich met een laag beginnend, gebroken pannendak en een ingebouwde rondbogige toegangspartij.

In de wijdmazig ontsloten en bebouwde noordoosthoek van het villapark verdient ook de Interbellumarchitectuur van het langgerekte landhuis Sweelincklaan 74 (Dennen en Haagen) onze aandacht. Het valt onder meer op door zijn laag beginnende rieten kap. Het imposante pand werd in 2010 verbouwd.

Bij de zuidoostrand van het villapark is onder meer het brede pand De Genestetlaan 29 een villa uit het interbellum, op het bestaan waarvan we nog graag willen wijzen. Niet in de laatste plaats vanwege zijn vormenrijke rieten dakpartij en decoratieve geveltoppen. Niet ver hiervandaan presenteert zich trouwens ook de dubbelvilla Ten Katelaan 7-9 met een bezienswaardige vormenrijke rieten kap.

Ook in Bilthoven Noord is te zien dat de waardering voor antieke architectuur de afgelopen decennia weer is toegenomen. Dit blijkt met name uit het vrij grote aantal woningen dat de laatste jaren in een stijl van een min of meer ver verleden werd opgetrokken. Die retro-architectuur herinnert vooral aan het klassicisme, maar ook aan de traditionele Nederlandse baksteenarchitectuur, vroeg 20ste-eeuwse bouwstijlen en ontwerpen van het Interbellum.

De retroklassieke architectuur wordt in de westelijke villabuurt onder meer vertegenwoordigd door de panden Vermeerplein 29, Vermeerlaan 2 (Terra Aesthetisch), Ruysdaellaan 2, Rubenslaan 5, Rembrandtlaan 54, 56 en 93. Van de genoemde panden zijn Rembrandtlaan 54 en 56 appartementsgebouwen. Aan de Soestdijkseweg Noord laten de nrs 396 en 441 ons kennismaken met het retroklassicisme. Nog verder oostwaarts doen dat Sweelincklaan 107 en 111.

Niet ver daarvandaan herinnert de retroarchitectuur van de imposante brede villa Sweelincklaan 90 met zijn pannendak en mozaïeken onder de vensterbogen aan een vroeg twintigste-eeuwse bouwstijl.

Aan de zuidoostrand van het villapark doet het nog niet zo lang geleden gebouwde complex Bilderdijklaan 66-68 denken aan een paar omstreeks 1910 ontworpen stadsherenhuizen. Rembrandtlaan 47 is een nieuw houten chalet, waarvan het zadeldak werd voorzien van levend groen. De art Deco werd in Bilthoven Noord geïmiteerd bij de bouw van het landhuis Hasebroecklaan 39. Het pand presenteert zich met geveldelen, waarvan de bakstenen verticaal zijn geplaatst.

Aan de meer romantische stijlen van het Interbellum herinnert bijvoorbeeld de retroarchitectuur van de villa Vermeerlaan 46. Opvallende delen van het landhuis zijn de laag beginnende rieten kap en uitspringende ingangspartij.

Eveneens een voorbeeld van romantische retro-interbellumarchitectuur is het grote appartementencomplex Sweelincklaan 113-115. De kavel waarop het gebouw staat grenst aan een ter plekke niet toegankelijke bezitting van de Stichting Utrechts Landschap.

Ook traditionele Hollandse bouwstijlen zijn de afgelopen decennia in het villapark van Bilthoven Noord geïmiteerd. Dit gebeurde onder meer bij de bouw van de villa’s Hercules Segherslaan 12 (Ridderoord) en 22. Verder is onder meer het langgerekte landhuis Sweelincklaan 106 nog niet zo lang geleden in traditionele stijl opgetrokken.

Een voorbeeld van retrotraditionele houtbouw is het langgerekte maar lage landhuis Nicolailaan 136, dat wordt gekroond door een zich vertakkende zadeldakpartij.

De straten van het villapark zijn veelal ook lanen. Speciale vermelding verdient in dit verband dat het Vermeerplein aan de oostkant wordt gemarkeerd door enkele zware Amerikaanse eiken. Exemplaren van deze exotische boomsoort belommeren onder meer ook de Paulus Potterlaan.

Monumentale beuken dragen bij aan de belevingswaarde van de Albert Cuyp- en Vermeerlaan.

In de bossen ten noorden van Bilthoven bleef de antieke hoeve De Middag behouden. De boerderij huisvestte een tijdlang de boswachter van het voormalige landgoed Ridderoord.

Het eveneens in de bossen gelegen hoofdgebouw van het voormalige sanatorium Berg en Bosch vertegenwoordigt de traditionele stijl, die kenmerkend was voor zogenaamde Delftse School. Het gebouw werd ontworpen door de architecten B.J. Koldeweij en C.M. van Moorsel.

En nu op Geopad
Wie al wandelend een representatief beeld van de geomorfologische gesteldheid, levende natuur en architectuur van het deels bebouwde gebied wil krijgen adviseren wij de hierna beschreven routes te lopen. Ze beginnen en eindigen bij het NS-station Bilthoven.

Autobezitters kunnen voor een wandeling door de Ridderoordse Bossen terecht op het parkeerterreintje bij de hoofdingang ervan. Dit terreintje ligt direct ten noorden van de provinciale weg N 234 aan de oostkant van de Gezichtslaan. Vanuit de parkeerplaats markeerde de stichting Utrechts Landschap twee wandelroutes van respectievelijk 2 en 5 kilometer, waarvan de ene een verkorte versie is van de andere.

De geel gemarkeerde langere route doet ook het oostelijk van de Ridderoordse Bossen gelegen landgoed Splinterenburg aan. Hierdoor krijgen wij er een representatief beeld van de terreingesteldheid en vegetaties van het beschreven gebied, waarom wij haar als geopad hebben beschreven.

Wij laten U echter eerst kennismaken met het westelijk deel van het villapark benoorden de spoorlijn.

Route 8,9 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het in deze wandelgids beschreven gebied ligt aan de westkant van de Utrechtse Heuvelrug. Het plaatselijk geaccidenteerde oppervlak van fijnzandige (wind)afzettingen uit de laatste ijstijd was er in historische tijd enkele eeuwen her en der onderhevig aan verstuivingen. Hieraan herinneren vooral in het zuidoostelijk deel van het gebied en een zone langs de noordzijde van de Provinciale Weg (restanten van) vrij markante duinformaties en enkele uitwaaiingslaagten.

Vooral de lagere delen van het gebied zijn in de Middeleeuwen vanuit enkele hoofdontsluitingen verdeeld in lange strookvormige kavels. Deze werden op veel plaatsen door sloten van elkaar gescheiden en vervolgens plaatselijk in cultuurland getransformeerd.

Omstreeks het midden van de negentiende eeuw was het wandelgebied echter nog vrijwel onbewoond en nauwelijks door wegen ontsloten. Een groot deel van het gebied was toen heide, terwijl in de zuidoosthoek plaatselijk verstuivingen mogelijk bleven.

Omstreeks 1850 begonnen sommige grootgrondbezitters met de grootschalige herbebossingen van de heidevelden en stuivende gebiedsdelen. Met name de eigenaren van Eijckenstein en Ridderoord zouden grote oppervlakten laten beplanten.

In 1863 begon de toenmalige Nederlandsche Centrale Spoorwegmaatschappij de exploitatie van de treinverbinding Utrecht - Amersfoort. Bij de Soestdijkseweg werd toen de halte De Bilt - Station geopend. Die halte was de voorloper van het huidige station, waarvan het hoofdgebouw overigens al jaren geleden verdween.

Rond 1900 was het overgrote deel van het wandelgebied beplant of begroeid geraakt met bos. Met name in het noorden en uiterste zuidwesten wisselde dit af met percelen agrarisch cultuurland, terwijl verspreid over de rest van het gebied een handvol heiderestanten voor afwisseling zorgde. Noordoostelijk van het spoorwegstation was toen ook nog een terrein plaatselijk onderhevig aan verstuivingen.

Vooral door aankoop van een deel van Eijckenstein kon in de twintigste eeuw benoorden de spoorlijn Utrecht - Amersfoort al snel een groot gebied worden gereserveerd voor villabouw.

Om verdere uitbreiding van de villaparken te voorkomen kocht de stichting Utrechts Landschap in 1933 een groot deel van de noordelijk aangrenzende bossen. Het betrof de Eijckensteine Bossen en het Ridderoordbos.

Voor de ontsluiting van het villapark werd een netwerk rechte en (flauw)bochtige wegen aangelegd. Slechts enkele weggedeelten kregen een scherpbochtig tracé.

Speciale vermelding verdient de zesstralige lanenster in het relatief wijdmazig ontsloten noordoostelijk deel van het villapark. De kern daarvan wordt gevormd door een ringvormig laantje. Het omsluit een stukje heuvelachtig bos dat onbebouwd bleef.

Bij de noordrand van het villapark zou later de Provinciale Weg 234 aangelegd worden.

Vooral in delen van het villapark met een wijdmazig ontsluitingspatroon bleven tussen de bebouwing nog lang een aantal bosrelicten behouden.

De bebouwing van het grote villapark geeft een goed beeld van de architectonische ontwikkelingen sinds het begin van de vorige eeuw.

Aan de architectuur wijdden wij een afzonderlijke paragraaf, waarin ze vrij gedetailleerd werd beschreven.

Benoorden het villapark werd in de dertiger jaren een vrij groot terrein het domicilie van het voormalige sanatorium Berg en Bosch. Sindsdien verrezen er gaandeweg een groot aantal gebouwen en enkele woningen. Op het sanatoriumterrein zijn tegenwoordig allerlei (para)medische instellingen gevestigd.