Geo-Hotspot 119- de Stuwwal van Soest

bijgewerkt 25-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: de Stuwwal van Soest

waar een uitdijend dorpslint een beakkerde heuvelrug omsloot en plaatselijk ook beklom


Dit wandelgidsje gaat over de grotendeels bebouwd geraakte kleine stuwwal van Soest.

De brochure is aflevering 119 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden.

Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreken er de steilere stuwwalflanken, panorama’s op het onbebouwd gebleven deel van de Soestereng en architectuur van de oudere bebouwing.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar de Stuwwal van Soest kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 119 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Deze landschapshistorische gids laat ons (nader) kennismaken met de door Scandinavisch landijs opgeschoven, noordwest-zuidoost georiënteerde stuwwal waaromheen het lintvormige dorp Soest ontstond.

De stuwwal is een ruim drie kilometer lange en ongeveer anderhalve kilometer brede, plateauachtige heuvelrug. De kruinen van de stuwwal reiken tot ongeveer 20 meter boven NAP. De heuvelrug is omgeven door vrijwel vlak gebied dat slechts 1 á 3 meter boven N.A.P. is gelegen.

De stuwwal is vanuit de lintbebouwing van Soest al eeuwen geleden ontgonnen tot agrarisch cultuurland, dat hoofdzakelijk voor de akkerbouw gebruikt zou gaan worden. Het akkerland werd vroeger geregeld voorzien van plaggenmest. Dergelijk cultuurland wordt in Midden Nederland vanouds eng genoemd.

Van de Soestereng is het zuidoostelijk deel nog vrijwel geheel behouden gebleven. Elders raakte de stuwwal meer en meer bebouwd. Bij de zuidoostrand van de eng werd in de jaren 2006-2009 een nieuwe stellingmolen gebouwd.

De noordoostflank van de stuwwal wordt in de lengterichting ontsloten door drie vrijwel evenwijdig lopende wegen. Vooral bij de laagste van de drie werden de boerderijen gebouwd, terwijl de smalle middelste ook als kerkpad gebruikt zou gaan worden. De hoogstgelegen weg werd een belangrijke verkeersader.

Behalve door drie vrijwel evenwijdige wegen wordt de noordoostflank ook in de lengterichting ontsloten door het spoorlijntje dat Den Dolder met Baarn verbindt. De treinen van het lijntje stoppen er zelfs op drie plaatsen. Langs twee ervan loopt het geopad dat wij op de stuwwal beschreven. Het tracé van dat landschapshistorische leerpad komt grotendeels overeen met de route die het IVN er beschreef. De geografische route presenteert ons zowel de ruimte- en reliëfbelevingsmogelijkheden van de stuwwal als de boeiende architectuur van de nog behouden gebleven oudere boerderijen en landhuizen.

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van landijs
Soest ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt.

Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem, dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten.

Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa’s, die zich zo’n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land uitbreidden. Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen.

De door het ijs opgeschoven afzettingen vormen zuidelijk van de lijn Den Dolder – Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal, die tot voorbij Rhenen reikt. Op het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug manifesteren de gestuwde afzettingen zich echter als drie afzonderlijke kleine hoogten, op een waarvan Soest gedeeltelijk is gelegen. De stuwwal van Soest is een plateauachtige, voornamelijk nw-zo georiënteerde rug van ruim drie kilometer lengte en maximaal anderhalve kilometer breedte, die tot 21 meter boven NAP reikt.

Zowel de ligging van de door het ijs verschoven afzettingen als die van de afzonderlijke stuwwalculminaties weerspiegelen een ontwikkeling, waarbij het grootschalig gelobde front van de opdringende Scandinavische ijskap uiteindelijk ook afzonderlijke tongetjes vormde. De hoofdzakelijk noordwest-zuidoost georiënteerde stuwwal van Soest lag tussen twee van zulke tongetjes.

Het zich via de Gelderse Vallei uitbreidende landijs heeft de stuwwallen die het vormde ook tijdelijk overdekt. Hierbij werd het oppervlak ervan étagegewijs geëgaliseerd. Oorzaak hiervan was waarschijnlijk een laagsgewijze zijdelingse expansie van de landijstongen, die des te sterker kon zijn naarmate minder tegendruk van het voordien gevormde stuwwallichaam werd ondervonden. Door de glaciale egalisatieprocessen vertoont het oppervlak van de stuwwallen terrassen, plateaus en grote dalachtige laagten, wat kenmerkend bleek voor een belangrijk deel van onze glaciale ruggen.

Ook in en bij Soest is een en ander te zien. Te onderscheiden zijn er met name:

  • de deels beboste kleine Lazarusberg in het noordwesten,
  • de zuidelijk daarvan gelegen Vallei van de Hellingweg.
  • het oostelijk daarvan gevormde Plateau van de Watertoren,
  • het Plateau van de Molen in het zuidoosten en
  • het laaggelegen Terras van ’t Hart, dat in het noorden een westelijke uitloper van de stuwwal lijkt.

Met name de beide plateaus en het terras kunnen hun ontstaan te danken hebben aan glaciale egalisatieprocessen.

Gezien de vorm van de stuwwal is de Lazarusberg een hoogte van het type dat ontstond waar de drukkrachten van het zich zijdelings uitbreidende ijs zodanig convergeerden dat de afzettingen die ze wegschoven er wat sterker werden opgestuwd dan elders. Hierdoor bemoeilijkte het ijs soms zelfs zijn eigen expansie.

De geheel bebouwd geraakte noordelijke flanken van de stuwwal zijn het steilst. Dit vormt een aanwijzing, dat het opdringende landijs aan die kant van de glaciale hoogte naar verhouding veel tegendruk ondervond.

Westelijk van de stuwwal van Soest wordt de Utrechtse Heuvelrug vrijwel getweeëndeeld door de vrij brede laagte van Pijnenburg, waar een zone vlak land slechts ongeveer drie meter boven NAP is gelegen. Mogelijk hebben wij hier van doen met een later door smeltwater en wind opgevuld tongbekken, van waaruit het landijs de stuwwallen van De Vuursche en Den Dolder vormde. Daarbij is het denkbaar dat er twee ter weerszijden van de Soester stuwwal opgedrongen ijslobben met elkaar vergroeiden. Dan kan ook de lage welving zijn opgestuwd, waar overheen zuidwestelijk van Soest de Dorresteinweg werd aangelegd.

De invloed van smeltwater en de wind
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een belangrijke rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit uiteraard bij de verdwijning van het ijs maar ook in de tienduizend jaar geleden geëindigde, als Weichselien bekende laatste koude tijd van het geologisch verleden, toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte, maar soms wel dikke pakketten (verijzende) sneeuw werden gevormd.

Het ijssmeltwater was waarschijnlijk verantwoordelijk voor het ontstaan van een grote schotelvormige depressie ten zuidwesten van de Beetzlaan, door er de ondergrond uit te kolken. Ook elders in het stuwwallenlandschap ontstonden zo namelijk kolkgaten. Dit gebeurde meestal wanneer het van spleten in het ijsoppervlak in kloven stortte waar het ijs reeds tot zijn ondergrond was weggesmolten.

Kenmerkend voor het wegstromende ijssmeltwater was dat het de (dwars)laagten van het stuwwalreliëf vergrootte tot valleien en van het materiaal dat het meenam grote waaiers grindhoudende zanden bouwde. Minder grootschalig waren de activiteiten van het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater, dat een belangrijke rol speelde bij de (verdere) vorming van kleinere dalen. Anders dan bij Leersum, Amerongen en Rhenen heeft het smeltwater in de stuwwal van Soest echter geen imposante valleien of dalletjes gevormd.

Het meest markant is nog het in de zuidwestelijke stuwwalflank ontstane dalletje langs de Verlengde Talmalaan. De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond van de stuwwallen overigens slechts goed mogelijk wanneer begroeiing ontbrak en bodemijs water belette diep weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiing ontdane steile hellingen sprake van watererosie.

Behalve smeltwater heeft in het Weichselien ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloed. Erosie zou daarbij slechts mogelijk zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. Als de wind zand van elders aanvoerde, bracht hij vaak ook sneeuw mee.

Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen, overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde. Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Het zal duidelijk zijn dat in de primair door de wind gevormde dekzanden vrijwel geen grof grind voorkomt.

Op de hogere delen van de Soester stuwwal liet de wind in de laatste ijstijd nauwelijks afzettingen achter. Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, dat later vooral op de gestuwde afzettingen voornamelijk uit een associatie van eiken en beuken zou bestaan, terwijl een wat lichter zomereikenberkenbos kenmerkend werd voor de voedselarme windzanden.

De invloed van de mens
De geschiedenis van Soest
Op de kleine stuwwal van Soest heeft de mens al duizenden jaren geregeld allerlei activiteiten ontplooid. Landschapsvisueel getuigt hiervan een grafheuvel bovenaan de zuidoostflank van de rug.

Vroeger hadden de boeren in het bijzonder belangstelling voor gebieden met een zodanig wisselende bodemgesteldheid, dat er het zichzelf voorzienende gemengd agrarisch bedrijf met zowel akkerbouw als veeteelt mogelijk was. Ze vestigden zich dan ook het liefst waar dichtbij elkaar zowel vochtige als wat drogere gronden voorkwamen. De Utrechtse Heuvelrug kenmerkt zich echter in overwegende mate door droge gronden, waar water soms pas tientallen meters diep wordt aangetroffen.

In verband hiermee werd een groot deel van de heuvelrug zelfs tot op de huidige dag niet in agrarisch cultuurland veranderd. Ontginningen vonden wel langs de randen van de heuvelrug plaats. Hier bevinden zich dan ook de meeste bouw- en weilanden, boerderijen en dorpen.

Om zowel dichtbij het akkerland als de belangrijkste graasgronden te wonen bouwde men de boerderijen er doorgaans tussenin. Als gevolg hiervan was in gebieden met een sterk variërende bodemgesteldheid sprake van een verspreide vestiging. Anderzijds werd de agrarische bebouwing meer bijeengezet, waar vrij grote aaneengesloten oppervlakten gunstige perspectieven voor de akkerbouw en veeteelt boden.

In het laatste geval ontstonden aan de randen van de hoge gronden soms lange reeksen boerderijen. De nederzettingen die ze vormen worden lintdorpen genoemd. Soest is een van de nederzettingen, die in historische tijd aan de rand van de Utrechtse Heuvelrug ontstond. De nederzetting onderscheidde zich daarbij van de andere doordat ze gaandeweg een kleine stuwwal omsloot en die ook geheel ontgon. Aldus ontstond een kranslintdorp van maar liefst 8,5 kilometer lengte. Daarvan werden de zuidelijke, westelijke en noordwestelijke delen respectievelijk bekend als De Bund, Het Hart en Den Eng.

De door het kranslintdorp omsloten hogere delen van de stuwwal waren eeuwenlang voornamelijk akkerland. Op de zandgronden was het vroeger gebruikelijk de ontginning en exploitatie van grotere aaneengesloten oppervlakten gemeenschappelijk te regelen. Daarbij werden de voor landbouw potentieel geschikt geachte gronden bloksgewijs ontgonnen en in evenwijdige strookvormige percelen onder de gebruikers verdeeld. Complexen van zulk akkerland zouden in Midden Nederland eng genoemd gaan worden, wat dus ook in Soest gebeurde.

Oude luchtfoto’s tonen ons hoe de Soester Eng bloksgewijs werd geperceleerd. Daarbij valt op dat een groot deel van de eng vanuit het kranslintdorp in noordoostelijke of zuidwestelijke richting werd “verreept”, maar de strookvormige percelen in het noorden in meer zuidelijke richtingen opstrekten en in het uiterste zuidoosten een klein gebied noordwestwaarts was verdeeld.

Op de zandgronden was het lange tijd gebruikelijk de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden door ze vanuit schaapskooien geregeld te voorzien van plaggenmest. In Soest stonden sommige schaapskooien bij de boerderijen onderaan de stuwwalflanken en een aantal andere op de eng.

De lintvormige kransnederzetting werd in de lengterichting door een of meer wegen ontsloten. Het laatste was op de noordoostflank van de stuwwal het geval. Daar kwamen over een lengte van bijna twee kilometer zelfs drie vrijwel evenwijdige wegen en paden te liggen. Van boven naar beneden waren dat de Bovenwegh of Heere Wech, het Padde of Kerkpad (Noord- en Zuidzijde) en de langs enkele strookvormige brinken ontstane straten Het Lange Eind en de Achterweg.

Van deze ontsluitingen werd de Bovenwegh omstreeks 1816 een deel van de Rijksstraatweg Amsterdam-Amersfoort. Dat deel van de weg wordt sinds 1911 niet overal meer met dezelfde naam aangeduid. Het zou toen namelijk worden verdeeld in verscheidene secties met een eigen naam. Van het noordwesten uit werden de secties successievelijk Burgemeester Grothestraat, Van Weedestraat, Steenhoffstraat, Middelwijkstraat, Torenstraat en Kerkstraat gedoopt.

In 1911 kregen ook Het Lange Eind en de Achterweg andere namen. Die van het Lange Eind is toen gewijzigd in Korte en Lange Brinkweg, terwijl de naam van de Achterweg werd veranderd in Peter Huicklaan.

Aan de zuid- en zuidwestkant van de stuwwal heette de hoofdontsluiting van het kranslintdorp Weg achter den Engh. Ook deze weg zou in 1911 worden verdeeld in een aantal secties, die een eigen naam kregen. Van noordwest naar zuidoost werden dat successievelijk de Beetzlaan, Beukenlaan, Nieuwe Weg, Parklaan en Eikenlaan. Doordat de Parklaan werd getweeëndeeld door de spoorlijn verloor ze grotendeels haar betekenis voor het doorgaande verkeer.

Aan de noordrand van het Terras van ’t Hart heette de eeuwenoude ringweg van het kranslintdorp Soest Veenhuizerweg. Deze naam hield verband met de vroegere aanwezigheid van een zogenaamd veenhuis bij de turfvaart Praamgracht. Het veenhuis was een opslagplaats van via de Praamgracht aangevoerde turf uit de Laagte van Pijnenburg. In 1929 werd de naam van de Veenhuizerweg veranderd in Koninginnelaan.

Van enig belang voor de laatmiddeleeuwse ontwikkeling van Soest bleek de vestiging van de kloosters Mariënberg aan de Eemstraat en Mariënhof aan de Birkstraat. Aan de vroegere aanwezigheid van het klooster Mariënberg herinnert nog de naam van de er vroeger bij behorende boerderij ’t Klooster.

In 1898 werd de bebouwde kom van Soest ontsloten door de spoorlijn Utrecht-Baarn, waar stoptreinen drie haltes gingen bedienen. Die haltes werden Soestdijk, Soest en Nieuwe Weg genoemd. In 1939 werd de naam van de halte Nieuwe Weg op verzoek van de gemeente gewijzigd in Soest Zuid. In 1963 werd de halte iets naar het zuidwesten verplaatst en er een nieuw stationnetje bij gebouwd.

Om te bereiken dat de treinen bij het passeren van de stuwwal minder grote hoogteverschillen zouden hoeven te overwinnen werd het tracé waar de spoorlijn zou komen te liggen hier en daar verlaagd en op enkele andere plaatsen opgehoogd.

Rond 1909 werd in de zuidoosthoek van de Soester Eng een begraafplaats aangelegd, die sindsdien al tweemaal is uitgebreid.

In 1920 zou Soest sterk gaan groeien. Sindsdien raakte het noordelijk deel van de eng grotendeels bebouwd, terwijl in het vrijwel vlakke lage land ten westen van de stuwwal successievelijk de wijken Smitsveen, Klaarwater en Overhees verrezen. Momenteel breidt Soest zich vooral uit naar het noordwesten, waar gefaseerd de wijk Boerenstreek wordt gerealiseerd.

De genoemde uitbreidingen leverden belangrijke bijdragen aan de groei van het inwonertal van de gemeente Soest, dat in de zeventiger jaren tot ongeveer 40.000 steeg en thans ruim 45.000 bedraagt. Onder de gemeente Soest ressorteren echter ook de kleinere kernen Soesterberg en Soestduinen en de tot voor kort agrarische lintbuurtschappen Wieksloot, Soesterveen en De Birkt.

Omstreeks 1900 was de Soester Eng nog vrijwel onbebouwd. Wel stonden er onder andere enkele schaapskooien en een stellingkorenmolen. De hogere delen van de eng werden toen al overlangs ontsloten door de Soester Engweg. Deze reeds in 1569 vermelde weg was onderdeel van een oude interlocale verbinding tussen Baarn en het zuidoosten van het kranslintdorp Soest. In verband hiermee werd ze lange tijd ook Barenweg, Barenwech en Baarnwech genoemd.

Een groot deel van de Soester Engweg was vroeger ook onderdeel van een internationale verbinding tussen Amsterdam en Duitsland. Deze verbinding volgde tot aan de Soester Engweg ongeveer het tracé van de huidige Beckeringh- en Schrikslaan.

Het geheel door bebouwing geflankeerde noordwestelijk deel van de Soesterengweg werd in 1911 Julianalaan gedoopt.

Middenop de eng kruist de weg de Molenstraat. Die straat was oorspronkelijk een landweggetje dat de kruin van de eng met de langgerekte brink aan de noordoostkant van Soest verbond. Later is het weggetje echter over de zuidwestflank van de stuwwal doorgetrokken naar de buurtschap Den Eng. De T-kruising met de Molenstraat werd toen een rechthoekig kruispunt.

Bij de kruising Soesterengweg/Molenstraat stond sinds 1583 een standerdmolen. In het jaar 1737 is deze vervangen door een stellingkorenmolen genaamd De Windhond die in 1939 werd afgebroken. In verband met de vroegere aanwezigheid van de molens werd en wordt een deel van de Soesterengweg (ook) Molenweg genoemd. Tegenwoordig is dat weer toepasselijk omdat de molen De Windhond in de jaren 2006-2009 op korte afstand van de weg werd herbouwd. Dit gebeurde niet op de plek waar zijn voorganger had gestaan maar honderden meters verderop.

Op de stuwwal van Soest stond ook een molen op de smalle strook tussen de zuidelijke bocht van de spoorlijn en de Kerkstraat. Deze molen heette De Vlijt en is reeds lang verdwenen.

Even ten noordwesten van de nieuwe molen De Windhond bevindt zich een Y-kruising waar de Molenweg even voor de zuidoostelijke stuwwalflank schuin naar rechts afbuigt en voor ons de Veldweg begint. De Molenweg wordt dan een verbinding met het zuiden van het kranslintdorp Soest.

Even voorbij de kruising met de Engenbergsteeg snijdt die verbinding diagonaal de tamelijk steile zuidoostelijke flank van de Soester stuwwal. Daarbij manifesteert ze zich over korte afstand als een zogenaamde holle weg. Wegen werden “hol” als water- of winderosie het (onverharde) oppervlak ervan verlaagden. Bij watererosie was dat met name op steile hellingen het geval. Door watererosie hol geworden (land)wegen zijn op de Utrechtse Heuvelrug zeldzaam geworden. Op de stuwwal van Soest waren vroeger ook de voorlopers van de Prins Bernhardlaan, Verlengde Talmalaan en Dalweg over korte afstand zulke holle weggetjes.

Boeiende architectuur
Op de stuwwal van Soest is boeiende architectuur niet zeldzaam. Ze wordt voornamelijk gepresenteerd door enkele van de oude(re) kerken, een aantal boerderijen en sommige landhuizen uit de 19de en eerste helft van de 20ste eeuw, die vooral in het noorden van het verstedelijkte kransdorp zijn te vinden. Evenals elders in Midden Nederland worden vrij veel oudere panden gekroond door een aan de kant van de lange gevels gebroken kap. We zien dit vooral bij de lage woningen, die door het aanbrengen van een gebroken kap van een wat grotere zolderverdieping konden worden voorzien.

Een in de lengterichting van (lage) woningen gebroken kap van de zolderverdieping wordt mansardedak genoemd. Aldus wordt verwezen naar de 17de-eeuwse franse architect, die het kaptype introduceerde.

In deze paragraaf zullen wij met name een aantal bij de wandelroute gelegen monumenten onder de aandacht brengen. Voor een veel uitgebreider overzicht verwijzen wij gaarne naar het boek dat Hans Lagers en Michiel Kruidenier over de geschiedenis en architectuur van Soest schreven.

Het oudste kerkgebouw van Soest bestaat uit een rijzige toren, eenvoudig schip van zes traveeën en iets smaller koor van twee traveeën. Een deel van de kerk werd  reeds omstreeks 1400 gebouwd. Haar toren kreeg de kerk in het begin van de zestiende eeuw. Na de bouw van de toren is het kerkgebouw nog wat vergroot. De vrij hoge kerktoren vertegenwoordigt een in de provincie Utrecht voorkomend type met drie geledingen, dat ook te Houten, Nieuw Loosdrecht en in Eemnes wordt aangetroffen.

De Oude Kerk van Soest is omgeven door een ommuurde begraafplaats.

Bijna een kilometer noordelijker stond aan het Kerkplein een in 1852 gebouwde Waterstaatskerk, die echter op het voorste gedeelte na werd vervangen door een moderner godshuis.

Soest kan bogen op de aanwezigheid van twee architectonisch boeiende oude stationnetjes uit de laatste jaren van de negentiende eeuw. Beide werden ontworpen door de Amsterdamse architect en ingenieur Jacob Frederik Klinkhamer, maar later verbouwd en uitgebreid.

Het in neostijlen opgetrokken imposante pand Steenhoffstraat 2 is een eind 19de-eeuws voormalig raadhuis annex postkantoor waarin tegenwoordig wordt gewoond. De bouw ervan geschiedde volgens een ontwerp van de Utrechtse architect P.J. Houtzagers. Helaas heeft het gebouw door enkele verbouwingen en versoberingen enigermate aan architectonische kwaliteit ingeboet. Zo werd een torenachtig gedeelte van het gebouw ontdaan van zijn spits.

Steenhoffstraat 46 (Huize St. Joseph) is het neogothische voormalige bejaardentehuis dat in 1868 voor de Zusters van Onze Lieve Vrouwe werd gebouwd. Het pand huisvest thans onder meer het museum Oud Soest.

Bij de Oranjelaan staat een ronde voormalige watertoren uit 1931. De bredere bovenbouw van de toren wordt geschraagd door ribben, die het aspect van het gebouw verlevendigen. In de jaren 1985-1986 werd de toren verbouwd tot woonhuis. Een tweede verbouwing vond plaats in 2004. Bij die verbouwing is de voorgevel van de toren voorzien van een grote glaswand, terwijl op de begane grond enkele vensters werden aangebracht.

Een vrij grote concentratie monumentale bebouwing vinden wij in de naaste omgeving van de Oude Kerk. Eemstraat 16 is er een door zwaar loofhout omgeven T-vormige hoeve, die Het Klooster wordt genoemd. De naam van de waarschijnlijk 16de-eeuwse boerderij houdt verband met feit, dat ze tot omstreeks 1700 bij een grote kloosterkerk van het Brigittenconvent stond. Een andere T-vormige boerderij van de buurt is het in oorsprong waarschijnlijk 18de-eeuwse pand Kerkpad Z.Z. 99.

In de Kerkstraat is nr 11 a-c de T-vormige voormalige boerderij/herberg De Drie Ringen, die in 1840 door Jacob van Lennep werd beschreven in zijn roman over Ferdinand Huick. Het waarschijnlijk laat 16de-eeuwse pand werd meermalen verbouwd.

Kerkstraat 13 presenteert zich als een boerderijachtig woonhuis. Het werd in 1737 gebouwd, maar in de twintigste eeuw enkele malen uitgebreid. Ernaast is de voormalige pastorie Kerkstraat 15 een witgepleisterd rechthoekig landhuis met een plateaudak. Het dateert van 1755 maar kreeg pas in 1893 zijn huidige uiterlijk. Opvallende elementen van de witgepleisterde gevels zijn de hoeklisenen en cordonlijst. Aan de rechterkant geniet de voormalige pastorie gezelschap van de monumentale hoeven Kerkstraat 17 en 19.

Het in 1823 gebouwde, boerderijachtige pand Eemstraat 2 was vroeger het raadhuis van Soest. Ernaast vormt een rijtje van drie kleine woningen het oudste bejaardentehuis van Soest. Het dateert van 1782. In het begin van de zestiger jaren werden de drie woninkjes van het bejaardentehuis samengevoegd. Tegenover het rijtje samengevoegde woninkjes staat een ongeveer even oud voormalig dorpsschooltje.

De boerderij Ferdinand Huycklaan 18 is een in oorsprong 18de-eeuwse, maar enkele malen verbouwde T-hoeve.

Iets heel aparts is de bovenop de stuwwal aan de Soesterengweg gelegen voormalige modelboerderij “De Witte Burchthoeve”. Het van 1942 daterende gebouw bestaat uit drie door een grote zadeldakpartij gekroonde, witgepleisterde vleugels. Deze omsluiten een binnenplaats, die aan de voorzijde door een muur is afgesloten.

Architectonisch boeiende landhuizen zijn vooral op en bij de reeds vroeg bebouwd geraakte noordelijke delen van de stuwwal te vinden. Net buiten de noordrand van de stuwwal staan ze met name bij de in oorsprong laatmiddeleeuwse weg naar Baarn, die vroeger de Zoesterdijck, Soestdijck, Barenweg, Barenwech of Baarnwech werd genoemd en sinds 1911 Vredenhofstraat heet. De huidige naam van de straat herinnert aan het buiten dat westelijk van de straat lag en in de vijftiger jaren van de vorige eeuw bebouwd werd.

Architectonisch interessante (en esthetisch aantrekkelijke) landhuizen van de Vredehofstraat zijn vooral de nrs. 1-5, 4-6, 9, 11, 21-23 en 31.

Op het noordelijk deel van de stuwwal boeien ons onder meer de landhuizen Burgemeester Grothestraat 15, 21,51, 53, en 53a-b, Van Weedestraat 2, 3 en 139, Steenhoffstraat 6, 8-10, 12, 12a-b, 17, 65, 67, 69, 71, 73 en 75, Van Straelenlaan 17, Wilhelminalaan 2,4,6, 8-10, 12, 26 en 30-32), Julianalaan (nrs. 2, 24-26 en 32), Prins Bernhardlaan 29, 33 en 43 en Kerkpad Z.Z. 43.

Wat verder naar het zuiden trakteert ons met name de Middelwijkstraat op architectonisch boeiende landhuizen. Voorbeelden daarvan zijn 32, 34, 46 en 48-50.

Tussen de spoorlijn en Steenhoffstraat verrassen enkele omstreeks 2009 gerealiseerde woonbuurten ons met aantrekkelijke retroklassieke/traditionele architectuur.

En nu op geopad
Voor degenen die al wandelend een representatief beeld willen krijgen van de gedeeltelijk bebouwd geraakte stuwwal van Soest beschreven wij een 7,8 kilometer lange route, die grotendeel samenvalt met die van het IVN. Onze route volgt de Prins Bernhardlaan en Molenweg echter geheel en zowel de Julianalaan als het Kerkpad over grotere lengte.

Wij beschrijven ons geopad vanuit het ANWB-VVV kantoor van Soest, dat vlakbij het station Soestdijk is gelegen.

Op enkele plaatsen adviseren wij de route even te verlaten voor een uitstapje naar een er in de buurt van gelegen bezienswaardigheid. Een paar van die uitstapjes zijn in een afzonderlijke paragraaf beschreven. Zo’n paragraaf werd gemarkeerd met een kleine letter, terwijl die van de hoofdroute met een cijfer zijn genummerd.

Route 7,8 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
De ruggengraat van de Utrechtse Heuvelrug wordt gevormd door enkele door Scandinavisch landijs vanuit de Centrale Vallei opgeschoven stuwwallen van sterk uiteenlopende grootte. De verreweg grootste loopt van Amersfoort via Maarn naar de oostelijke omgeving van Rhenen. Daaraan gekoppeld is de veel kortere stuwwal Amersfoort – Den Dolder. Noordelijk daarvan vormde het landijs ter plekke van de huidige provincie Utrecht slechts enkele kleine en lage stuwwalletjes, op en bij een waarvan Soest is gelegen.

De kleine stuwwal van Soest is een voornamelijk nw-zo georiënteerde, plateauachtige rug van ruim drie kilometer lengte en anderhalve kilometer breedte, die tot ongeveer 20 meter boven NAP reikt.

De noordelijke flanken van de glaciale rug zijn het steilst, wat een aanwijzing vormt dat het opdringende landijs er naar verhouding veel tegendruk ondervond. Bovenaan de relatief steile noordelijke flanken is de kruin van de zich als een afzonderlijke kleine hoogte presenterende beboste Lazarusberg de hoogst gelegen plek van de kleine stuwwal.

Smeltwater vormde in de stuwwal slechts enkele weinig markante dalletjes, waarvan er als gevolg van grondverzet en bebouwing maar één herkenbaar is gebleven.

Op de kleine stuwwal van Soest heeft de mens al duizenden jaren geregeld allerlei activiteiten ontplooid. Landschapsvisueel getuigt hiervan een grafheuvel bovenaan de zuidoostflank van de rug.

Soest is een van de nederzettingen, die in historische tijd aan de rand van de Utrechtse Heuvelrug ontstond. De nederzetting onderscheidde zich daarbij van de andere doordat ze gaandeweg een kleine stuwwal omsloot. Aldus ontstond een kranslintdorp van maar liefst 8,5 kilometer lengte.

Een groot deel van het kranslintdorp werd in de lengterichting door een enkele weg ontsloten. Op de noordoostelijke stuwwalflanken zouden gaandeweg echter drie evenwijdige wegen komen te liggen.

Hiervan werd de middelste ook als kerkpad gebruikt en de hoogste in 1817 een sectie van de rijksstraatweg Amsterdam-Amersfoort.

In 1898 werd Soest ontsloten door de spoorlijn Utrecht-Baarn waar stoptreinen vanouds drie haltes bedienen.

De door het kranslintdorp omsloten hogere delen van de stuwwal werden in vroeghistorische tijd geheel ontgonnen en eeuwenlang voornamelijk gebruikt als akkerland, waarvan de exploitatie gemeenschappelijk werd geregeld. Dergelijk akkerland werd in Midden Nederland eng genoemd. Zoals gebruikelijk was op de zandgronden werd de vruchtbaarheid ervan eeuwenlang op peil gehouden door het land vanuit op en bij de eng gesitueerde schaapskooien geregeld te voorzien van plaggenmest.

Vrijwel middenop de eng stond tot 1930 een stellingkorenmolen. Omstreeks 2008 werd in de zuidoosthoek van de eng een opvolger daarvan gebouwd.

In de vorige eeuw raakte de stuwwal meer en meer bebouwd. Op de stuwwal van Soest is boeiende architectuur niet zeldzaam. Ze wordt voornamelijk gepresenteerd door enkele van de oude(re) kerken, een aantal antieke boerderijen en sommige landhuizen uit de 19de en eerste helft van de 20ste eeuw, die vooral in het noorden van het verstedelijkte kransdorp zijn te vinden.