Geo-Hotspot 125- Natuur en Recreatie benoorden Maarn

bijgewerkt 31-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: het Natuur- en Recreatiegebied benoorden Maarn

Waar de wind met zand speelde, dat hier en daar nóg doet, bos afwisselt met wat heide en een vijverpartij lokt

 

Deze wandelgids gaat over een natuurrijk gebied ten noorden van Maarn, dat vooral bekendheid geniet door de aanwezigheid van de omstrande recreatieplas Henschotermeer.

De wind speelde er bij de vormgeving van de fijnzandige ondergrond meermalen een belangrijke rol.

De brochure is aflevering 125 van een reeks over de gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en wij dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreken er een heideterrein met stuivende plekken, sommige monumentale houtopstanden, de wijze waarop de omstrande recreatieplas werd vormgegeven en de ambiance ervan.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling door het natuur- en recreatiegebied ten noorden van Maarn kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 125 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Deze brochure belicht met name het natuurrijke gebied tussen de bebouwde kom van Maarn en de bijna twee kilometer noordelijker lopende Zeisterweg. Aan de westkant wordt het gebied gemarkeerd door de Amersfoortseweg, terwijl het oostwaarts reikt tot het enkele meters lager gelegen cultuurlandschap van de Gelderse Vallei. Bij de Zeisterweg ligt het gebied in de gemeente Woudenberg, ten zuiden daarvan in de gemeente Utrechtse Heuvelrug.

Hoewel de noordelijke omgeving van Maarn als geheel natuurrijk kan worden genoemd heeft ze niet overal eenzelfde landschappelijk karakter.

Het gehele gebied ligt op het brede terras dat de langste door landijs opgeschoven stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei. Vlak onder het maaiveld bestaat het terras voornamelijk uit zandige windafzettingen waarvan het oppervlak tegen het eind van laatste ijstijd reliëfrijker werd. In historische tijd is de geomorfologische gesteldheid van de windvormingen na grootschalige ontbossingen plaatselijk nog weer gewijzigd door verstuivingen, waaraan een tamelijk grillig reliëf herinnert. Ten tijde van de verstuivingen domineerden elders heidevegetaties.

In de zuidwesthoek van het gebied was toen een flinke oppervlakte in gebruik als akkerland, terwijl verder oostwaarts later een groter gebied werd getransformeerd in een complex strookvormige kavels, die geleidelijk op de meeste plaatsen tot akker- of grasland werden ontgonnen.

In de tweede helft van de 19de eeuw begon de grootschalige herbebossing van het gebied, die tot in de twintigste eeuw doorging.

De heidevegetaties bleven toen onder meer nog behouden waar nu de oostelijke wijken van Maarn liggen. In de loop van de 20ste eeuw verdween weer veel bos door een uitbreiding van de bebouwing, grootschalige ontzanding en aanleg van parkeerterreinen. Aan de ontzanding herinnert een in het noorden van het gebied gelegen, omstrande waterpartij die met haar naaste omgeving een dagrecreatieve functie werd toebedeeld. Zuidoostelijk daarvan zou gaandeweg een groot gebied worden ingericht voor verblijfsrecreatieve doeleinden.

De natuurlijke ontwikkelingen
De vorming van een stuwwalzoomterras
Het in deze brochure beschreven gebied ligt oostelijk van een noord-zuid georiënteerd, middelhoog stuwwalgedeelte, dat vanuit het gebied van de Gelderse Vallei door zich uitbreidend Scandinavisch landijs werd opgeschoven. Dit gebeurde zo’n 150.000 jaar geleden, in de voorlaatste koude tijd van het jongste geologisch verleden.

Het oppervlak van de uiteindelijk nog door het Scandinavisch landijs overdekte stuwwal is op veel plaatsen plateau- of terrasachtig. Zo´n geomorfologische gesteldheid kenmerkt ook een aantal andere delen van het Nederlandse stuwwallenlandschap. Ze vormt een aanwijzing dat het afzettingen wegschuivende landijs zich boven bepaalde niveaus soms plotseling enige tijd sterker uitbreidde en het oppervlak van de opgestuwde afzettingen dan egaliseerde.

De visueel goed herkenbaar gebleven hogere delen van de Centraal- en Oost Nederlandse stuwwallen worden op veel plaatsen van de er omheen gelegen grote laagten gescheiden door terrasachtige vormingen die zich in meer dan een opzicht van de andere onderscheiden. Zo zijn die laag gelegen terrassen opmerkelijk breed. Bovendien flankeren ze de hogere delen van de stuwwallen veelal over kilometers lengte. Ook hun structuur wijkt vaak sterk af. De ondiepe ondergrond ervan bestaat namelijk lang niet overal uit opgestuwde sedimenten. Op veel plaatsen liggen er namelijk jongere (ijs)smeltwater- of windafzettingen aan de oppervlakte. Daarbij worden ze bovenlangs hun randen vaak gemarkeerd door een lage rug. We hebben dan dus met gekraagde terrassen van doen.

Ook in het wandelgebied is dat het geval. Daarbij reikt de rug maximaal tot zeven meter boven NAP, terwijl het vrijwel vlakke aangrenzende deel van de Gelderse Vallei ongeveer vier meter lager ligt. De lage rug die het stuwwalzoomterras bij Maarn bovenlangs zijn buitenrand accentueert wordt aan beide zijden door een weg geflankeerd.

Uitgestrekte laaggelegen terrassen die voornamelijk uit opgestuwde afzettingen bestaan komen onder meer bij Epe, Heerde en Holten voor, terwijl een terrasachtige zone met veel (ten dele ontgronde) ijssmeltwaterafzettingen onderlangs de noordwestflank van de Noord Veluwe is gelegen. Op veel andere plaatsen bestaat althans de bovenbouw van de terrassen (voornamelijk) uit zandige windafzettingen. Zoals wij hierna nog zullen zien lijkt dat ook tussen Amersfoort en Maarn het geval. De vrijwel vlakke delen van de terrasachtige stuwwalzomen liggen er over het algemeen vijf tot tien meter boven NAP.

Vanwege hun ten dele sterk afwijkende samenstelling, uitgestrektheid en ligging onderlangs de (hogere delen van de) stuwwallen meenden wij er goed aan te doen de laagste terrassen afzonderlijk te onderscheiden met een eigen naam. We kozen daarvoor de aanduiding stuwwalzoomterrassen. Omdat sommige (ook) door het landijs werden gevormd sluit deze onderscheidende benaming dus niet uit dat het plaatselijk “gewone” stuwwalterrassen zijn.

Elders zouden wij te maken kunnen hebben met stuwwalterrassen, die tamelijk gelijkmatig door smeltwater of de wind met afzettingen werden overdekt. Er is dan sprake van een geërfd reliëf. Smeltwater en wind kunnen echter ook primair verantwoordelijk zijn geweest voor het ontstaan van de terrassen.

Tussen Amersfoort en Maarn moet de wind althans later de hoofdrol hebben gespeeld bij de constructie van dat soort geosysteem. De bovenbouw van het er gelegen terrasgedeelte bestaat namelijk hoofdzakelijk uit vrijwel grindloos fijnzandig materiaal, waarvan de korrelgrootte weinig varieert. Veel zand moet zijn aangevoerd in perioden dat het ook geregeld sneeuwde. Zowel het wegdooien van sneeuwaccumulaties als smeltwater zullen dus een betekenende secundaire rol hebben gespeeld bij de vorming van de fijnzandige afzettingen. Een en ander impliceerde, dat het oppervlak ervan geregeld werd geëgaliseerd.

Omdat de zandige windafzettingen vaak als een mantel over oudere geosystemen zijn uitgespreid en het oppervlak daarvan bij dooi soms werd genivelleerd noemt men de grondsoort die aldus ontstond dekzand.

De wind zou terrassen kunnen hebben gevormd als de vochtige laagten onderlangs de stuwwallen begroeid waren met een vitale vegetatie die stuivend zand tegenhield. Een en ander was alleen mogelijk wanneer de wind elders over grote aaneengesloten oppervlakten vrij spel had. Dit was slechts het geval als er nog of weer grote kale vlakten voorkwamen en het zand van de ondiepe ondergrond er niet door bodemijs aaneengekit werd. Zulke situaties kenmerkten vooral enkele niet al te koude en natte fasen van de laatste ijstijd. Onder dergelijke omstandigheden kon de wind de dekzandafzettingen soms zelfs zodanig verbouwen dat een reliëfrijk landschap met kleine (langgerekte) laagten, heuvels en ruggen ontstond. Klimaatveranderingen maakten dan vroeg of laat een uitbreiding mogelijk van de vegetaties die in staat waren het geaccidenteerde oppervlak van de dekzandvormingen te fixeren.

Begroeiing en bodemverdichting beschermden het terras
De tijdens en kort na de laatste ijstijd ontstane dek- en stuifzandformaties waren van meet af aan kwetsbare geosystemen. Begroeiing zou ze echter lang tegen wind- of watererosie beschermen. Aanvankelijk waren dat lichte naald- en loofbossen waarin eerst berken of dennen domineerden en later voornamelijk eiken en berken de dienst uitmaakten. Toen de bossen onder invloed van allerlei activiteiten van de mens meer en meer gingen verdwijnen namen heide- en grasvegetaties die beschermende rol over.

Daarin zouden ze worden bijgestaan door “bodemverstevigende” processen. Deze hielden indirect verband met de omstandigheid dat het weinige bodemleven van de droge zandgronden de organische afvalstoffen van de bos-, heide- en grasvegetaties maar langzaam afbrak en in humus omzette. Als gevolg hiervan gingen zij zich aan de oppervlakte ophopen. Bij dit proces ontstaan chemisch agressieve humuszuren, die de bodem tot op enkele decimeters diepte zo kunnen uitlogen, dat ze een asgrauwe kleur krijgt. De grond van zulke asgrauwe bodemétages werd bekend als loodzand.

De weggespoelde bestanddelen sloegen voor een belangrijk deel weer op enkele decimeters diepte neer. Daarbij gingen de organische stoffen dichte donkere banken vormen, terwijl de ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten. Op grotere diepte vond de verkleuring onder invloed van het ijzer en de humus vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke laagjes worden in de bodemkunde ijzer- en/of humusfibers genoemd.

Het bodemtype dat bij de uitloging van de bovengrond ontstaat wordt als podzol aangeduid. Podzol is een Russische benaming, die asachtig betekent. De podzolen zijn dus genoemd naar de asgrauwe kleur, die hun bovengrond soms vertoont. Het waren met name de hoofdzakelijk uit het vrijwel onverweerbare kwarts bestaande armste windzanden waarvan de bovengrond de beschreven vrij sterke uitlogingsprocessen onderging. De weggespoelde organische bestanddelen kleurden de bodem eronder opvallend donker.

Het bodemtype dat aldus ontstond wordt tegenwoordig haarpodzol genoemd. Haar was namelijk de karakteristieke benaming van de beboste dek- en stuifzandige hoogten waar ze ontstonden. Het is dan ook niet vreemd dat een van de boerderijen op de flank van de zandrug aan de buitenrand van ons stuwwalzoomterras De Haar wordt genoemd.

Aan de oppervlakte vinden we haarpodzolen voornamelijk nog in de vrijwel vlakke gebiedsdelen, waar ze zelfs over flinke aaneengesloten oppervlakten behouden bleven.

De wind kreeg echter nog weer nieuwe kansen
Enkele duizenden jaren geleden zou de mens gaandeweg grote aaneengesloten gebieden als graasgronden of akkerland gaan benutten. Op de drogere graasgronden leidde dit tot een nog armelijker worden van de begroeiing, waarbij her en der zelfs kale plekken ontstonden. Dit impliceerde weer een winderiger worden van het microklimaat. De mens creëerde op de droge voedselarme zandgronden dus geleidelijk gunstiger condities voor de winderosie. Vooral tijdens langdurige droge perioden waarin kwetsbare vegetaties massaal afstierven zou dit niet zonder gevolgen blijven.

De winderosie zou vooral aanvankelijk overigens vaak door de resistente componenten van de haarpodzolen worden belemmerd of vertraagd. Waar de beschermende haarpodzolen door herhaaldelijk afplaggen verdwenen werd de erosie daarentegen juist bevorderd. Dit moet vooral in de buurt van de boerderijen het geval zijn geweest.

Behalve als gevolg van plaggen verdwenen de stevige podzolbodems soms ook door het vroegere verkeer over ongebaande wegen. Hoefslag van paarden speelde daarbij een belangrijke rol. Dat kleinschalig geweld genereerde stroken “verklotst” mul zand die gingen stuiven. Aldus ontstonden kleine geulen. Zulke door de wind gevormde geomorfologische landschapselementen doopten wij stuifgeulen. Duidelijke voorbeelden daarvan vinden we benoorden het wandelgebied, bij de Doornseweg.

Wanneer het verkeer met paard en wagen een geul trouw bleef kon de winderosie er zich uitbreiden over bredere zones en de ondergrond ook verder verlagen. Het laatste proces kon doorgaan tot grindrijke afzettingen, (kei)leem of de grondwaterspiegel de diepte-erosie door de wind nagenoeg of geheel onmogelijk maakten. Dit was meestal op een bepaald niveau het geval. De uitwaaiingslaagten kregen dan een vrijwel vlakke bodem. Ook hiervan vinden we benoorden het wandelgebied markante voorbeelden.

Sommige slechts in beperkte mate verbrede stuifgeulen lijken op droogdalletjes. Geomorfologen noemen ze daarom stuifdalen. In het noordwesten van het wandelgebied vonden wij zo’n stuifdal ten oosten van een terrein van de Nederlandse Caravanclub. Enkele korte andere verlevendigen de bosstrook langs de noordrand van de Koeheuvels.

Vooral op de wat lager gelegen terreinen bemoeilijkten de veel vocht vasthoudende, stevige haarpodzolen de zijdelingse uitbreiding van de winderosie, terwijl het terreinoppervlak op de plekken waar dat proces wel mogelijk was vrij algemeen tot op een bepaald niveau kon worden verlaagd. De resistente haarpodzolen werden daardoor soms zelfs ondermijnd.

De terreingedeelten waar de haarpodzolen zich wisten te handhaven fungeerden dan als zandvanger. Een groot deel van het zand accumuleerde er vlakbij de rand van de gebiedsdelen waar de winderosie mogelijk was. Daar ontstonden dus ruggetjes. Wij doopten zulke fenomenen windoeverwalletjes. Van sommige vertonen de kruinen afzonderlijke koppen.

De geschetste processen leidden er toe dat op de overgang van de uitwaaiingslaagten naar de door de wind bezande gebieden klifjes ontstonden. Vanwege hun ontstaanswijze noemen wij ze stuifkliffen.

De meeste zijn enkele meters hoog. In het wandelgebied komen stuifkliffen op diverse plaatsen voor.

Achter de windoeverwalletjes die de kliffen bekronen helt het terrein vaak flauw naar een oude ondiepe laagte waar in het recente verleden geen verstuivingen optraden maar de wind wel wat zand verstrooide en soms ook veenvorming mogelijk was. De stuifklifjes markeren dan sterk asymmetrische of plateauachtige terreinverheffingen (met een veenlens). Naar onze mening ligt het voor de hand dergelijke zowel bijzondere als markante geofenomenen respectievelijk als (veen)stuifbanken of -plateaus te onderscheiden. Ook deze typen geofenomenen worden her en der in het wandelgebied aangetroffen.

Wanneer de winderosie over grotere aaneengesloten oppervlakten mogelijk werd zal haar invloed op de winderigheid van het microklimaat navenant zijn toegenomen. Aldus kan het proces zich met name onder langdurig warme en droge weersomstandigheden hebben versterkt. Hierdoor werden ook in afgelegen gebieden grootschalige verstuivingen mogelijk. De huidige geomorfologische gesteldheid van die gebieden valt dan nauwelijks te relateren aan de verschillen in intensiteit van de vroegere menselijke activiteiten.

Naarmate de verstuifbare lagen dikker waren, het zand ervan over grotere afstanden werd verplaatst en zich handhavende vegetatie het beter kon vasthouden ontstonden imposantere windvorminge. Benoorden Maarn is dat met name bij het Henschotermeer te zien.

De activiteiten van de mens
De invloed van boerengemeenschappen
Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen gemeenschappelijk door de boeren gebruikt om er hout vandaan te halen, schapen of ander (klein)vee te laten grazen en plaggen te steken. Daarbij werden de plaggen na met stalmest te zijn vermengd gebruikt om de om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden. Met name op de voedselarme dekzanden was dit geregeld nodig.

De plaggenmest ging doorgaans naar het akkerland. Dit ontstond soms door individuele ontginning van voor de akkerbouw geschikte plekken. Zulke vaak geïsoleerd gelegen gecultiveerde gronden werden kamp genoemd. Waar flinke aaneengesloten geschikt leken voor de akkerbouw zouden de ontginningen later vaak worden geregeld door de boerenorganisaties. De gebruiksrechten van het ontgonnen land werden dan onder de leden van die agrarische organisaties verdeeld. Aldus tot stand gekomen akkercomplexen zijn in Midden Nederland bekend als eng.

Gronden die reeds in de Late Middeleeuwen voor de akkerbouw werden ontgonnen vinden we zowel in de zuidwesthoek van het wandelgebied als op de lage rug die het stuwwalzoomterras bij de rand van de Gelderse Vallei markeert.

Een groot deel van het akkerland in het zuidwesten vormde de Maarnse Eng, waarvan door latere bebossing en bebouwing weinig meer over is. Ook de meeste bij het akkerland gelegen boerderijtjes verdwenen trouwens. Wel behouden bleef het boerderijtje De Hoekenkamp dat vroeger Zeldenrust werd genoemd. Het is een vrijstaand langhuisboerderijtje dat wordt gekroond door een laag beginnend maar vrij hoog, met pannen belegd zadeldak.

Beter bewaard bleef het oude akkerland op de rug bij de Gelderse Vallei. Het bestaat uit een reeks mogelijk reeds in de elfde eeuw ontgonnen kampen, waarvan de meeste nog geheel of gedeeltelijk door (op wallen aangelegde) houtsingels worden gemarkeerd.

Bij de reeks kampen bleven op de flank van het stuwwalzoomterras enkele boerderijen behouden. Een ervan is de Eijckelenburg, waarvan de naam herinnert aan de vroegere aanwezigheid van een versterkt huis of kasteel. In de Middeleeuwen was het goed Eijckelenburg bekend als Ter Schuur, terwijl de erbij gelegen kampengordel het Schurenland werd genoemd.

Het is niet geheel duidelijk hoe het reeds lang geleden verdwenen Middeleeuwse hoofdgebouw van het goed Ter Schuur er heeft uitgezien. Op een kaart uit 1670 werd het afgebeeld als een boerderij met een toren.

Behalve de boerderij Eijckelenburg zijn ook de hoeven Mandersloot en De Haar gelegen op eeuwenoude erven van de terrasflank. Onderlangs de flank van het stuwwalzoomterras loopt een kanaaltje dat in de eerste helft van de twaalfde eeuw werd gegraven om het kwelwater van de Utrechtse Heuvelrug af te voeren. Het Heigraaf gedoopte kanaaltje loopt van het Leersumse Veld via Maarsbergen naar de Woudenbergse Grift.

Westelijk van de Heijgraaf kregen enkele gegraven “beken” en hun naaste omgeving een wat natuurlijker aanzien. Dit betekent dat de waterlopen her en der werden voorzien van kleine bochten en er houtgewas langs is geplant. De schaduwen van het houtgewas voorkomen dat de “beken” snel dichtgroeien en het water ervan ’s zomers te warm wordt om vissen nog voldoende zuurstof te kunnen bieden. Met name beekvissen als het bermpje, vetje en driedoornig stekelbaarsje zouden van de naturering van de beken profiteren.

Achter de hoeven Eijckelenburg en Mandersloot liggen in een vrijwel vlak deel van de Gelderse Vallei de grazige gronden van de Maarnse Meent.

De naam ervan verwijst naar het vroeger gemeenschappelijk gebruik van de gronden. Het grazige gebied werd later vanuit de er dwars doorheen lopende Meentsteeg in korte strookvormige kavels verdeeld. Ten oosten van de Heygraaf is een complex grazige percelen bezuiden de Meentsteeg getransformeerd in een drassig natuurgebied. Daarbij werd zowel de voedselrijke bovengrond verwijderd als het waterpeil verhoogd.

Vanuit de kampen op de rug werd het grotendeels als De Birk bekende gebied tussen de Laan van Laag Kanje en de Meentsteeg in de 17de eeuw “terrasinwaarts” verdeeld in lange strookvormige kavels. Sindsdien is het gebied meer en meer in gras- of akkerland getransformeerd. Daarbij zijn de meeste kavels overdwars geperceleerd. Veel percelen werden van elkaar gescheiden door (op wallen geplante) houtsingels. Later zijn trouwens ook hele percelen met houtgewas beplant.

De naam De Birk vormt een aanwijzing dat het gebied met de strokenverkaveling voor zijn ontginning een tijdlang althans voor een deel vooral met berken was begroeid. Later zou het echter meer en meer het karakter krijgen van een heidegebied. Van de heide bleven enkele stukjes nog tot in de twintigste eeuw behouden.

Het gebied van De Birk en omgeving werd in de richting van de strookvormige kavels ontsloten door enkele (doodlopende) wegen. De bekendste zijn de door enige bebouwing geflankeerd geraakte doodlopende wegen van de Vinkenbuurt en de door imposante houtwallen geflankeerde onverhard gebleven Droststeeg. De intieme Droststeeg loopt linea recta naar het oude erf van de hoeve Eijckelenburg. Dat verklaart ook zijn naam. Het goed Eijckelenburg was namelijk een tijdlang eigendom van de drost van Maartensdijk. De huidige boerderij van het goed kreeg op het terrein van de Hoeve De Haar gezelschap van een manege.

Evenals elders op de Utrechtse Heuvelrug gingen door de verdwijning van de natuurlijke loofbossen steppe- en heidevegetaties domineren. Bovendien kon door het plaggen grindarm los zand aan de oppervlakte komen te liggen, dat ging stuiven. Een en ander neemt niet weg dat er in de (Vroege) Middeleeuwen nog enkele flinke bosrelicten op de Utrechtse Heuvelrug voorkwamen. Een ervan lag noordelijk van Maarn. In een namens Karel de Grote opgestelde oorkonde uit het jaar 777 is het vermeld als Hengistscoto. Later zou het gebied waar het bos lag Henschoten genoemd gaan worden. Het achtervoegsel “schoten” zou daarbij wijzen op het voorkomen van relatief hooggelegen (loof)bos aan de rand van moerassig laagland.

De gemeenschappelijke benutting van de bosgebieden werd geregeld en gereglementeerd door organisaties van de rechthebbende gebruikers. Op de Utrechtse Heuvelrug werden deze organisaties veelal maalschappen genoemd. Een verder oostwaarts gangbare, bekendere benaming was marke.

Sommige maalschappen hebben lang gepoogd de bossen die ze benutten ook zoveel mogelijk in stand te houden. In de praktijk bleek dit later echter niet goed haalbaar.

In Maarn was er een maalschap die ook het grondgebied van Maarsbergen beheerde. Ze bestond mogelijk reeds in de elfde eeuw, maar is waarschijnlijk al kort na 1400 opgeheven. Het gemeenschappelijk grondgebruik door de beide nederzettingen werd nadien geregeld door twee afzonderlijke burenorganisaties.

De invloed van andere grondbezitters
Na de Franse Tijd kwamen veel gemeenschappelijk gebruikte, ongecultiveerde gronden in handen van rijk geworden stedelingen, andere welstandigen of een overheid. Benoorden Maarn ontstond daardoor geleidelijk het uitgestrekte landgoed Den Treek – Henschoten. Een groot deel van het wandelgebied ligt in de zuidoosthoek ervan.

Een belangrijke rol bij de totstandkoming van het uitgestrekte landgoed speelde de familie De Beaufort van het oude buiten Den Treek. Deze twee kilometer ten noordwesten van Woudenberg aan de oostrand van de Utrechtse Heuvelrug gelegen buitenplaats kwam voort uit een belangrijke hofstede, die al in 1334 werd vermeld. In de jaren 1712 -1734 transformeerde Everard van Weede het goed in een lusthof met geometrisch park.

Na meermalen in andere handen te zijn overgegaan zou Den Treek in 1807 eigendom worden van mr. W.H. de Beaufort. Sindsdien kocht de familie De Beaufort tot in de wijde omgeving van haar buiten een groot aantal bezittingen, waaronder veel verdeelde markegronden en oude boerderijen.

De onontgonnen gronden van het landgoed werden geleidelijk grotendeels bebost. Het eerst gebeurde dit vlak ten zuiden van Amersfoort, in de buurt van Huize Den Treek en oostelijk van de Pyramide van Austerlitz. Het later ook tot het landgoed Den Treek – Henschoten behorende noordelijk deel van het wandelgebied bleef echter nog lang heide. In het begin van de 20ste eeuw zou het echter grotendeels bebost zijn geraakt. Daarbij valt op dat de kaarsrechte grens tussen de gemeenten Maarn en Woudenberg werd geflankeerd door een zandweg.

Heel anders verliep de ontwikkeling tussen het landgoed Den Treek - Henschoten en de spoorlijn. De zuidwesthoek van het wandelgebied gebied werd toen grotendeels geoccupeerd door de reliëfarme Maarnse Eng, waarbij enkele boerderijen stonden. Zowel ten noorden als oosten van de eng was een sterker geaccidenteerd gebied heide en stuifzand. Een groot deel daarvan werd later verworven door Domeinen.

In 1847 kocht de toenmalige gemeente Maarn 66 ha van dat heide- en stuifzandterrein om het gemeenschappelijk gebruik ervan te kunnen beschermen tegen nieuwe ontwikkelingen.

Een groot deel van het gebied is bekend als de Koeheuvels. Het reliëfrijke gebied bood namelijk de mogelijkheid de koeien die nu en dan op de Maarnse Eng mochten grazen via een landweg rechtstreeks naar de grazige Maarnse Meent te dirigeren. Die landweg werd daarom de Koesteeg genoemd. Het oostelijk deel van de Ted Visserweg is een gemoderniseerd restant ervan.

Na de aankoop van het heide- en stuifzandgebied stelde Maarn voor het gemeenschappelijk gebruik van dat nieuwe bezit een reglement op. Hierin werd onder meer bepaald, dat alleen inwoners van de gemeente er plaggen mochten steken of zand vandaan konden halen. Het reglement bleef van kracht tot 1925, toen de kleinschalige roofbouw van plaggen en zand er werd verboden.

Tegenwoordig wordt het heide- en stuifzandterrein beheerd als een natuurgebied, waar recreatief medegebruik is toegestaan. Het terrein is een van de weinige plekken op de Utrechtse Heuvelrug waar nog groepen jeneverbessen voorkomen. De jeneverbes is een inheemse naaldstruik van zonnige natuurterreinen waar humeus stuifzand begroeid raakte. Hij greep zijn kans toen in de 19de eeuw de schapenhouderij plotseling vrijwel overal werd beëindigd.

Andere plekken op de Utrechtse Heuvelrug waar nog jeneverbessenstruweel van enige omvang wordt aangetroffen zijn De Zoom en Korte Duinen bij Soest en een reliëfrijk heideterreintje bij de Veenplas van het landgoed De Treek – Henschoten.

Omstreeks 1900 blijken in het zuiden van het wandelgebied delen van de heide bos of agrarisch cultuurland te zijn geworden. Anderzijds werden toen ook enkele stukken boerenland bebost.

Een deel van de bossen ligt op het terrein van enkele kleine landgoederen. Bij de zuidrand van het landgoed Den Treek – Henschoten zijn dat ’t Wissel en Zonnekanje. Beide goederen zijn omrasterd en niet vrij toegankelijk.

Het hoofdgebouw van Zonnekanje is een imposant landhuis met een vormenrijke rietgedekte dakpartij. Het dateert van 1925 maar werd in 1936 aan de noordzijde aanmerkelijk uitgebreid.

Op het terrein van Zonnekanje staat bij de Amersfoortseweg ook een voormalige chauffeurswoning, die wordt gekroond door een zadeldak. Enkele honderden meters bezuiden Zonnekanje werd in 1909 op een bebost terrein een villa gebouwd. Het is een neoclassicistisch gepleisterd pand met een wat hoger opgetrokken middenpartij. In 1987 is het huis aan de achterzijde uitgebreid.

Zuidelijk van het minibuiten ligt bij de weg Poortse Bos een wat groter bosrijk landgoed, dat vrij toegankelijk is. Voor wandelaars zijn er enkele bankjes geplaatst. Een daarvan staat op een kleine enclave grasland.

Even ten zuiden van de Zeisterweg werd op gronden van het uitgestrekte landgoed Den Treek – Henschoten zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog enige tijd ophoogzand “gewonnen”. Voor de Tweede Wereldoorlog gebeurde dat om de Grebbelinie te kunnen versterken. Na de oorlog is onder andere zand gewonnen voor de aanleg van de A 12. Daarbij werd de ontgronding aan de zuidwestkant zelfs uitgebreid tot over het grondgebied van de toenmalige gemeente Maarn. De kaarsrechte zandweg die de grens tussen de gemeenten Woudenberg en Maarn markeerde verdween daardoor over een afstand van enkele honderden meters. Behalve bos werd aan de zandwinning ook een heiderelict opgeofferd.

De ontzandingen geschiedden op een zodanige wijze, dat een voor de dagrecreatie interessante omstrande waterpartij met natuurlijk ogende contouren ontstond. In het brede deel ervan zou een zone markante jonge duinen afgraving worden bespaard. Hierdoor ontstond een langgerekt eiland, dat door een tweetal bruggen met het omgevende vasteland werd verbonden.

Ten zuiden van het dagrecreatieterrein kreeg een vrij grote oppervlakte bos al decennia geleden een verblijfsrecreatieve functie. We vinden er onder andere het vakantiepark Laag Kanje, waar veel recreatiewoningen staan.

In het overwegend agrarische gebiedsdeel met 17de-eeuwse strookvormige kavels werd in het begin van deze eeuw het nieuwe landgoed Grote Birkt aangelegd. Er staan bij de Dwarsweg twee woningen. Zuidelijk van Grote Birkt ligt tussen de Ted Visserweg en Schaapsdrift het landgoed Nellestein.

De hoofdwegen en spoorlijn
De langs de noordrand van het wandelgebied lopende verbinding Zeist – Woudenberg was deels waarschijnlijk een strategische weg uit de Napoleontische Tijd. In en vlakbij Zeist volgt hij het tracé van een laan die tot het landgoed Beek en Royen behoorde.

Aan de westkant van het wandelterrein is de Amersfoortse Weg in de dertiger jaren van de negentiende eeuw aangelegd. Het was oorspronkelijk een zandweg, die na ongeveer twintig jaar werd voorzien van een grindlaag en later hier en daar wat is verlegd.

Ter hoogte van Maarn zou een laag gedeelte van de stuwwal Amersfoort – Rhenen in de veertiger jaren van de negentiende eeuw worden doorgraven voor de aanleg van de spoorlijn Utrecht – Arnhem. De spoorbaan kwam ter plekke van de stuwwal echter toch nog op een zodanige hoogte te liggen, dat voor de realisatie van de beide er op aansluitende trajectdelen een vrij lange dijk moest worden gebouwd. De ervoor benodigde grond kwam vrij bij het graven van de spoorweginsnijding.

Voor de kruising van de spoordijk met de Amersfoortse Weg werd een smalle stenen poort gebouwd. Het bouwwerk deed denken aan een eenvoudige stadspoort. Het is dan ook geen wonder dat het de Maarnse Poort werd genoemd. In de vijftiger jaren van de vorige eeuw is de smalle onderdoorgang vervangen door het veel bredere huidige viaduct.

Langs de zuidzijde van de spoordijk ligt de autosnelweg A 12. Deze werd tussen Driebergen en Maarsbergen in 1949 als een eenbaansweg voor het verkeer opengesteld. In 1956 kwam de tweede baan van het wegvak gereed.

Het dorp Maarn
Maarn werd pas na de Tweede Wereldoorlog een plaats van enige omvang. De dorpsnaam is mogelijk de verbasterde aanduiding van een waterloop. Tot in de 19de eeuw was Maarn weinig meer dan een agrarische buurtschap, waar voorzieningen vrijwel ontbraken. De uitgroei tot een volwaardig dorp begon toen Maarn in 1845 ontsloten raakte door de spoorlijn Utrecht - Arnhem. Niet zonder betekenis waren daarbij de afgravingen van de stuwwal langs de zuidzijde van de spoorlijn en de aanleg van een rangeerterrein op de vlakte, die bij de ontgrondingen ontstond.

In 1924 werd voor het spoorwegpersoneel het zogenaamde Tuindorp gebouwd. Later gingen zich in Maarn ook forensen vestigen, wat door de ontsluiting van het dorp door de A 12 extra verleidelijk werd.

Bij de noordelijke uitbreidingen van Maarn verdween in de omgeving van het huidige station een flink stuk hei, dat vrijwel het gehele gebied tussen de Ted Visserlaan, Bakkersweg en spoorlijn besloeg.

Westelijk van de hei zou bij de Maarnse Poort een driehoekig stuk bos aan de dorpsuitbreiding worden opgeofferd. De bochtige hoofdontsluiting van de woonbuurt, die er voor in de plaats kwam werd Poortse Bos gedoopt. Ze verbindt de Amersfoortse Weg met het winkelcentrum van Maarn.

Benoorden de spoorlijn behield het gebied ten oosten van de Bakkersweg nog tot in de zestiger jaren vrijwel geheel zijn landelijk karakter. Hierna zou daar echter nog een flinke woonwijk verrijzen. Ze reikt tot het tracé van een oude landweg, die werd gemoderniseerd en tegenwoordig de Planetenbaan wordt genoemd.

Na de realisatie van de oostelijke buitenwijk is Maarn aan de noordkant nog met twee nieuwe woonbuurten uitgebreid. Dit gebeurde successievelijk benoorden de Ted Visserweg en Boslaan.

De uitbreiding benoorden de Ted Visserweg vond plaats in een plaatselijk reliëfrijk bos, waarvan alleen enkele stroken langs de randen behouden bleven. De hoofdontsluiting van de nieuwe woonbuurt benoorden de Ted Visserweg is de S-bochtige Groenlinglaan.

Bij de uitbreiding benoorden de Boslaan werd een terrein geoccupeerd waar voordien stacaravans stonden.

Het spoorwegstation van Maarn lag aanvankelijk bij het viaduct over de Amersfoortse Weg en zou pas in 1972 naar zijn huidige, middenin het dorp gelegen plek worden verplaatst. Het stationnetje van het wat oostelijker gelegen dorpje Maarsbergen is toen gesloten.

En nu op Geopad
In de noordelijke omgeving van Maarn beschreven wij een wandeling door de natuurrijkste delen ervan. Het tracé ervan valt op veel plaatsen samen met delen van routes, die op paaltjes met een kleur zijn gemarkeerd. Het geopad begint en eindigt bij het NS-station Maarn.

Route 9,5 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
De natuurrijke noordelijke omgeving van Maarn ligt op het brede terras dat de zichtbaar gebleven delen van de bijna 150.000 jaar geleden door Scandinavisch landijs opgeschoven langste stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei.

De ondiepe ondergrond van dat stuwwalzoomterras bestaat bij het aardoppervlak voornamelijk uit fijnzandige afzettingen. Bij de vorming daarvan speelde de wind een belangrijke rol. Onder de koude klimaatomstandigheden van de pas tienduizend jaar achter ons liggende laatste ijstijd werkte hij daarbij samen met sneeuw en smelt- of regenwater.

Na de laatste ijstijd raakten de fijnzandige afzettingen begroeid met bos, waarvan de samenstelling meer dan eens veranderde. De afgelopen millennia zou dat bos door allerlei activiteiten van de mens meer en meer plaatsmaken voor heide- en steppenvegetaties. Bovendien ontstonden zelfs kale plekken die gingen stuiven. Vooral in droge klimaatfasen zouden die verstuivingen zich over grote aaneengesloten oppervlakten kunnen uitbreiden.

Aan de vroegere verkaling van het wandelgebied herinnert nog het reliëfrijke heide- en stuifzandgebied De Koeheuvels. Ten westen daarvan ligt een relict van het oude akkercomplex De Maarnse Eng.

Waar geen verstuivingen optraden leidde een uitloging van de bovengrond op enkele decimeters diepte tot bodem verstevigende processen, die de winderosie bemoeilijkten. Dit was duidelijk van invloed op de veranderingen die de geomorfologische gesteldheid als gevolg van de verstuivingen onderging.

Reeds in de Middeleeuwen zouden enkele delen van het gebied voor de akkerbouw worden ontgonnen. Dit overkwam met name een slechts weinig geaccidenteerd gebied noordwestelijk van Maarn en de lage rug bovenlangs de buitenrand van het stuwwalzoomterras.

De realisatie en exploitatie van het akkercomplex noordwestelijk van Maarn werd grotendeels geregeld door een maalschap van boeren en daarom de Maarnse Eng genoemd. Bij de rand van het stuwwalzoomterras was veeleer sprake van individuele ontginningen.

Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw zijn grote delen van het gebied door hun eigenaren herbebost. Daarbij verdween ook akkerland van de Maarnse Eng

Het noorden van het beschreven gebied ligt op de terreinen van het uitgestrekte landgoed Den Treek – Henschoten, bij de tot stand koming waarvan de familie De Beaufort een belangrijke rol speelde.

Omstreeks het midden van de vorige eeuw zou het noordoosten van het gebied in enkele fasen voor een belangrijk deel worden ontzand. Hieraan herinnert een omstrande recreatieplas met bochtige contouren, die Henschotermeer werd gedoopt. Bij de ontzanding bleef een zone imposante jonge duinen afgraving gelukkig bespaard. Aldus ontstond een langgerekt eiland, dat door de bouw van een tweetal bruggen met de omgeving van de plas werd verbonden.

 Zowel in de westelijke als zuidelijke omgeving van het Henschotermeer moesten stukjes bos wijken voor parkeerterreinen.

Zuidelijk van het Henschotermeer kregen diverse terreinen al decennia geleden een verblijfsrecreatieve functie. Daarbij werd in een driehoekig bosgebied een groot aantal vakantiewoningen gebouwd.

Benoorden de Ted Visserweg is enkele decennia geleden nog een bosgedeelte bebouwd geraakt.