Geo-Hotspot 130- het Leersumse Veld

bijgewerkt 02-01-2022

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: het Leersumse Veld

waar een stuwwalzoomterras met plaatselijke duinen, bos en heide wordt doorsneden door een vennentrein

 

Dit wandelgidsje gaat over het vooral door zijn vennenzone bekende Leersumse Veld.

De brochure is aflevering 130 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden.

Speciale aandacht krijgen daarbij enkele routes waar dit goed kan worden waargenomen en wij dus op geopad kunnen gaan. Het meest tot de verbeelding spreken er de vennenreeks, het glooiende reliëf van sommige windvormingen en de plaatselijke heidevegetaties.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling over het Leersumse Veld kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 130 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het natuurgebied Leersumse Veld decoreert de Utrechtse Heuvelrug aan de kant van de Gelderse Vallei. Zoals de naam ervan eigenlijk al zegt ligt het terrein op het grondgebied van de voormalige gemeente Leersum. Het dorp waarnaar die gemeente werd genoemd ontstond twee kilometer zuidelijker, waar de Utrechtse Heuvelrug wordt begrensd door het rivierengebied.

Hoewel Leersum zich ook verwoed noordwaarts trachtte uit te breiden, leidden allerlei (planologische) ontwikkelingen er toe dat het toch een gepaste afstand zou bewaren tot het Leersumse Veld. Dat was ook wel wenselijk omdat het door de aanwezigheid van een reeks vennen ook een kwetsbaar natuurgebied is. De vennen liggen in een grotendeels met bos en heide begroeide omgeving, waar (vrijwel) vlak terrein wordt afgewisseld door reliëfrijkere gebiedsdelen met duinachtige heuvels en ruggen.

Uiterlijk lijkt het Leersumse Veld op veel natuurgebieden van Noord Brabant. Het onderscheidt zich echter door zijn ligging aan de voet van een door landijs opgeschoven complex stuwwallen. Ook afwijkend is de ligging op een zogenaamd stuwwalzoomterras. Aldus noemden wij de brede lage terrassen die sommige stuwwallen van Centraal- en Oost Nederland flankeren. Die terrassen kunnen zowel uit gestuwde als smeltwater- en windafzettingen bestaan.

De natuurlijke ontwikkelingen
De invloed van de ijstijden
Het wandelgebied ligt op het brede lage terras dat de hogere delen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei. De hogere delen van de heuvelrug bestaan vrijwel geheel uit afzettingen die door expanderend Scandinavisch landijs werden weg- en opgeschoven. Dit gebeurde scholsgewijs vanuit het gebied van de Gelderse Vallei, dat daardoor in een diep tongbekken veranderde.

Het waren in Midden Nederland vooral grove grindrijke rivierafzettingen die het landijs tegenkwam en opzij duwde. De heuvelruggen die daarbij ontstonden worden stuwwallen genoemd.

Bij het Leersumse Veld hebben we van doen met de verreweg langste en hoogste stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug, die van Amersfoort via de westelijke omgeving van Maarn naar Rhenen loopt.

De expanderende Scandinavische landijskap speelde zijn belangrijke landschapshistorische rol in de als het Saalien bekende, voorlaatste koude fase van het geologisch verleden, die zo´n honderdduizend jaar geleden eindigde. Het landijs heeft de stuwwallen die het vormde toen uiteindelijk zelfs nog (grotendeels) overdekt. Smeltwater van het ijs heeft daarna veel los bodemmateriaal van de stuwwallen meegenomen en naar lager gelegen regio´s afgevoerd. Een groot deel daarvan verdween naar het destijds waarschijnlijk overwegend ijsvrij gebleven rivierengebied. Aangenomen mag worden dat het ijssmeltwater vooral de laagten tussen de opgeschoven schollen erodeerde.

Aan de binnenzijde van de stuwwal bleef in de diepere delen van het tongbekken lang landijs aanwezig. Als gevolg hiervan kon het ijssmeltwater geruime tijd slechts in een zone onderlangs de (hogere delen van) de stuwwallen afzettingen van betekenis vormen. Het was een van de oorzaken waardoor veel stuwwallen geflankeerd raakten door terrassen. Ook het expanderende ijs kan ze echter hebben gevormd.

Dit was mogelijk wanneer de ijskap zich boven een bepaald niveau plaatgewijs plotseling veel sneller kon uitbreiden en het oppervlak van de voordien gestuwde afzettingen egaliseerde. We hebben dan van doen met zuivere, dat wil zeggen geheel door het landijs vorm gegeven stuwwalterrassen. Aangenomen wordt dat ook de kruinen van de her en der voorkomende stuwwalplateaus hun ontstaan danken aan zo’n glaciaal egalisatieproces.

Vanwege hun vorming door bulldozerend ijs hebben we de vrijwel vlakke bovenzijde van de stuwwalterrassen en -plateaus in het begin van de zestiger jaren glaciplana (enkelvoud glaciplanum) gedoopt.

Van veel onderaan de stuwwalflanken gelegen terrassen bestaat de ondiepe ondergrond bij het maaiveld voornamelijk uit fijn zand dat door de wind en sneeuw moet zijn aangevoerd en vervolgens voor een deel nog weer door smeltwater naar relatief laag gelegen plekken kan zijn getransporteerd. Aldus ontstond een grondsoort die (verspoeld) dekzand werd genoemd, omdat ze als een mantel over oudere afzettingen werd uitgespreid. Die tamelijk gelijkmatige depositie van het dekzand hield waarschijnlijk verband met het onder koude omstandigheden ontstaan van een tot bij het maaiveld permanent bevroren blijvende ondergrond. Ze beperkte de winderosie namelijk zodanig dat telkens slechts kleine hoeveelheden zand konden worden meegenomen en afgezet. Een en ander was mogelijk tijdens enkele droge fasen van de laatste ijstijd, het pas tienduizend jaar geleden geëindigde Weichselien.

Waar de laag gelegen terrassen van het stuwwallenlandschap uit fijnzandige afzettingen lijken te bestaan wordt met name de wind verantwoordelijk gesteld voor hun vorming. Hun karakteristieke geomorfologische kenmerken en ligging zouden de terrassen dan te danken hebben aan de barrièrewerking van vegetaties in de laagten bij de stuwwallen. Die barrièrewerking zou de verspreiding van het zand dat over de stuwwallen heen werd geblazen dus vrijwel hebben verhinderd.

Deze inmiddels wijd verbreide visie werd gestoeld op de veronderstelling dat er tijdens de droge fasen van het koude Weichselien tegelijkertijd grote kale vlakten en begroeide gebieden voorkwamen. Dat laatste zou verband houden met grote verschillen in de vochtigheid van de bodem. Hierbij wordt er van uitgegaan dat die in de tongbekkens steeds natter bleef dan op de hogere gronden.

Naar onze mening is een en ander nogal discutabel. Omdat het zand dat over de stuwwallen heen waaide hoofdzakelijk afkomstig was van lagere gebieden is het namelijk niet erg waarschijnlijk dat die bijna overal begroeid waren.

De droge fasen tijdens welke de dekzanden werden uitgespreid waren trouwens ook te koud voor een overstuiving werende begroeiing.

Wie dit leest zal zich nu afvragen waaraan de stuwwallen flankerende dekzandrijke terrassen hun karakteristeke vorm dan wèl te danken zouden kunnen hebben. Wij denken dat die geërfd kan zijn van stuwwal- of smeltwaterterrassen, omdat het dekzand vaak tamelijk gelijkmatig over een oudere ondergrond werd uitgespreid. Het laatste was overigens niet meer het geval wanneer de permanent bevroren ondergrond die onder koude klimaatomstandigheden ontstond weer verdween. De bodem kon dan sterker uitdrogen en de wind tijdelijk meer zand verplaatsen om tenslotte door vegetatie buiten spel te worden gezet.

De slechts weinig geaccidenteerde dekzandmantels werden dus soms verbouwd tot reliëfrijkere windvormingen. In het gebied van het Leersumse Veld was dat  vooral ten zuidoosten van de vennenzone het geval.

In het voorgaande zagen wij dat onderaan de flanken van door landijs opgeschoven stuwwallen brede lage terrassen gevormd werden en dit op uiteenlopende wijze gebeurde.

De terrassen hebben behalve hun grote breedte en lage ligging met elkaar gemeen dat ze (de hogere delen van) stuwwallen flankeren. In verband hiermee doopten wij ze stuwwalzoomterrassen. Daarbij kunnen stuwwal-, smeltwater- en (geërfde) dekzandterrassen worden onderscheiden.

Op het Leersumse Veld onderscheidt het stuwwalzoomterras langs de Gelderse Vallei zich door de aanwezigheid van een overwegend zuidwest-noordoost georiënteerde, dalachtige ondiepe laagte van bijna drie kilometer lengte en enkele honderden meters breedte. In deze laagte ontstonden enkele duizenden jaren geleden meertjes, waarin plantenresten zich ophoopten tot dunne veenlagen. Het slechts weinig voedsel vragende veenmos speelde daarbij een tijdlang een belangrijke rol.

Het is nog niet duidelijk waardoor de merkwaardige laagte ontstond.

Haar topografische kenmerken doen vermoeden dat wij van doen hebben met de restanten van een in de richting van de Gelderse Vallei lopend voormalig smeltwaterdal, dat tegen het einde van de laatste ijstijd door de wind enigermate met zand werd opgevuld. De geostructuur van het Leersumse Veld lijkt ons verwant aan die ten westen van Leusden, waar een ander deel van het stuwwalzoomterras wordt verlevendigd door een reeks (langgerekte) ondiepe bekkens.

De recentere natuurlijke ontwikkelingen
De tijdens en kort na de laatste ijstijd ontstane dek- en stuifzandformaties waren van meet af aan kwetsbare geosystemen. Begroeiing zou ze echter lang tegen wind- of watererosie beschermen. Aanvankelijk waren dat met name lichte naald- en loofbossen waarin eerst berken of dennen domineerden en later vooral eiken en berken de dienst uitmaakten. Toen de bossen onder invloed van allerlei activiteiten van de mens meer en meer gingen verdwijnen namen heide- en grasvegetaties die beschermende rol over.

Daarin zouden ze worden bijgestaan door “bodemverstevigende” processen. Deze hielden indirect verband met de omstandigheid dat het weinige bodemleven van de droge zandgronden de organische afvalstoffen van de bos-, heide- en grasvegetaties maar langzaam afbrak en in humus omzette. Als gevolg hiervan ging dat organisch afval zich aan de oppervlakte ophopen. Bij dit proces ontstonden chemisch agressieve humuszuren, die de bodem tot op enkele decimeters diepte zodanig konden uitlogen, dat ze een asgrauwe kleur kreeg. De grond van zulke asgrauwe bodemétages werd bekend als loodzand.

De weggespoelde bestanddelen sloegen voor een belangrijk deel weer op enkele decimeters diepte neer. Daarbij gingen de organische stoffen dichte donkere banken vormen, terwijl de ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten. Op grotere diepte vond de verkleuring onder invloed van het ijzer en de humus vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke laagjes worden in de bodemkunde ijzer- en/of humusfibers genoemd.

Het bodemtype dat bij de uitloging van de bovengrond ontstaat wordt als podzol aangeduid,

Podzol is een Russische benaming, die asachtig betekent. De podzolen zijn dus genoemd naar de asgrauwe kleur, die hun bovengrond soms vertoont.

Het waren met name de hoofdzakelijk uit het vrijwel onverweerbare kwarts bestaande armste windzanden waarvan de bovengrond de beschreven vrij sterke uitlogingsprocessen onderging. De weggespoelde organische bestanddelen kleurden de bodem eronder opvallend donker. Het bodemtype dat aldus ontstond wordt tegenwoordig haarpodzol genoemd. Haar was namelijk de karakteristieke benaming van de beboste dek- en stuifzandige hoogten waar ze het meest algemeen waren. Aan de oppervlakte vinden we haarpodzolen voornamelijk nog in de vrijwel vlakke gebiedsdelen, waar ze zelfs over flinke aaneengesloten oppervlakten behouden bleven.

Enkele duizenden jaren geleden zou de mens gaandeweg grote aaneengesloten gebieden als graasgronden of akkerland gaan benutten. Op de drogere gronden leidde dit tot een nog armelijker worden van de begroeiing, waarbij her en der zelfs kale plekken ontstonden. Dit impliceerde weer een winderiger worden van het microklimaat. De mens creëerde op de droge voedselarme zandgronden dus geleidelijk gunstiger condities voor de winderosie. Vooral tijdens langdurige droge perioden waarin kwetsbare vegetaties massaal afstierven bleef dit niet zonder gevolgen.

De winderosie zou vooral aanvankelijk overigens vaak door de resistente componenten van de haarpodzolen worden belemmerd of vertraagd.

Waar de beschermende haarpodzolen door herhaaldelijk afplaggen verdwenen werd de erosie daarentegen juist bevorderd. Dit moet vooral in de buurt van de boerderijen het geval zijn geweest. Als gevolg hiervan zouden de haarpodzolen van de droge grindarme zandgronden ook door winderosie aangetast of stuifzand overdekt worden. In het wandelgebied was dit vooral bij de stuwwal het geval.

Omdat de haarpodzolen in de vlakke gebiedsdelen goed bewaard zijn gebleven mogen wij aannemen dat vooral de reliëfrijke dekzanden gingen stuiven. Hierop wijst dat in de gebiedsdelen waar de afgelopen eeuwen zandverstuivingen mogelijk waren ook op relatief hooggelegen plekken relicten van haarpodzolen worden aangetroffen. Het lijkt waarschijnlijk dat de het sterkst uitdrogende zuidelijke flanken van de reliëfrijke dekzandvormingen het meest door winderosie werden aangetast.

Daarbij zullen de relatief resistente haarpodzolen vaak ondermijnd zijn. Aldus kunnen sommige ruggen hun asymmetrisch karakter hebben gekregen. Glooiingen zijn kenmerkend voor de zandige hoogten, die in een kaal gebied ontstonden. Dat was met name onder koude en/of zeer droge

klimaatomstandigheden het geval. De afgelopen eeuwen leidden de verstuivingen veelal tot het ontstaan van een grillig reliëf omdat vegetatieresten toen ook van grote invloed waren op de verplaatsing en afzetting van stuivend zand.

De activiteiten van de mens
Het vroegere grondgebruik
Op en bij het gebied van de Utrechtse Heuvelrug was de mens al lang geleden actief. Hiervan getuigen tienduizenden, ja zelfs enkele honderdduizenden jaren oude vuurstenen werktuigen, die te Leersum en in de groeven bij Veenendaal en Rhenen werden gevonden. En verder onder meer talrijke grafheuvels, die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug zijn aangetroffen en meestal op relatief hoog gelegen plekken werden opgeworpen. In de omgeving van Leersum liggen er minstens dertig. Een er van bevindt zich in de noordwesthoek van het wandelgebied, bij de rand van een akker. In 1957 werden hierin scherven gevonden van een klokbeker uit de bronstijd.

Even ten zuiden van het wandelgebied wijst een netwerk van lage aarden walletjes waarschijnlijk op de aanwezigheid van een complex voormalige akkertjes uit de brons- en ijzertijd. Om uitputting van de bodem te voorkomen exploiteerden de boeren hun akkertjes toen overigens nog niet permanent.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als graasgrond gebruikt. Daarbij was veelal sprake van dorpsgewijs geregeld gemeenschappelijk grondgebruik. Met name onder de heide werd toen een sterkere uitloging van de windzanden mogelijk.

De aanvankelijk zoveel mogelijk zelf in hun eerste levensbehoeften voorzienende boerenhuishoudens hadden vroeger overigens primair belangstelling voor gebieden waar zowel akkerbouw als veeteelt kon worden bedreven en bovendien hooioogsten mogelijk waren. In verband hiermee vestigden de boeren zich in pre- en vroeghistorische tijd bij voorkeur in gebieden waar als grasland te gebruiken vochtige gronden dichtbij voor de akkerbouw geschikt, wat droger land lagen. Zulke situaties werden bijvoorbeeld onderlangs de Utrechtse Heuvelrug aangetroffen.

Aan de kant van de Gelderse Vallei was dat aan de buitenrand van het stuwwalzoomterras het geval. Daar is dan ook al vele eeuwen geleden een zone ontgonnen. Zoals gebruikelijk zouden de boerderijen er tussen het akkerland en de belangrijkste weidegronden worden gesitueerd en onderling verbonden raken door een weg. Die verbinding werd Haarweg genoemd, wat wijst op zijn ligging op en bij vroeger beboste hoogten.

Ten oosten van de Leersumse Plassen werd een weinig markant, vrij vlak en vroeger plaatselijk venig deel van het stuwwalzoomterras ook al eeuwen geleden grotendeels in agrarisch cultuurland getransformeerd.

Daarbij zou een complex wat hoger gelegen gronden onderaan de stuwwal gemeenschappelijk als akkerland geëxploiteerd gaan worden. Noordelijk daarvan werden de heideterreinen in veelal nnw-zzo georiënteerde strookvormige kavels verdeeld.

De droogste en/of reliëfrijkste zandgronden bleef een permanent gebruik als cultuurland (lang) bespaard. Wel zouden ze eeuwenlang gemeenschappelijk door de boerengemeenschappen worden gebruikt om er hout vandaan te halen, schapen of ander (klein)vee te laten grazen en plaggen te steken. Daarbij werden de plaggen na met stalmest te zijn vermengd gebruikt om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden. Met name op de voedselarme dekzanden was dit geregeld nodig.

Door het afplaggen van heidegronden werden de podzolen op veel plaatsen steeds dunner, waarbij ze uiteindelijk soms zelfs verdwenen. Er kwam dan kaal zand aan de oppervlakte te liggen. Dit heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de verstuivingen die sinds de ontbossingen bij langdurige droogte mogelijk werden.

Zowel de geïsoleerd gelegen stukken agrarisch cultuurland als de bestuurlijke invloedssferen van de dorpen werden vaak gemarkeerd door een greppel en wal. In het wandelgebied is dat vooral in de bossen ten noorden en oosten van de Leersumse Plassen te zien. Speciale vermelding verdient dat de onder andere ook als landscheidingen bekende bestuurlijke grensmarkeringen er middenin het bos een driesprong vormen.

Omstreeks 1850 was het stuwwalzoomterras in de omgeving van de Leersumse Plassen nog bijna overal heide. Een uitzondering vormde het bij de noordrand van het terras gelegen cultuurland van de buurtschap Altena. Oude kaarten laten zien dat het eigenlijk een zuidelijke uitloper is van een uitgestrekt agrarisch gebied in de Gelderse Vallei. Aan het eind van de 19de eeuw bestond het cultuurland van Altena voornamelijk uit een complex door houtsingels en geriefbosjes omgeven akkers. De spoorlijn scheidde het toen al van de noordelijker gelegen agrarische gronden.

Voordien deed dat alleen de Haarweg, aan de overzijde waarvan het akker- en grasland van de boerderij Meijerhorst was gelegen.

Het vrij zeldzame toponiem Altena
De naam Altena zal velen doen denken aan een streek in het zuidwesten van het rivierengebied. Daar ligt immers het vrij naamsbekende Land van Heusden en Altena. De constatering dat een naam op meer dan een plaats voorkomt geeft aanleiding te veronderstellen we te maken hebben met een toponiem dat verwijst naar bepaalde situaties of personen.

Over de naam Altena kan worden opgemerkt dat ze minder zeldzaam is dan gewoonlijk wordt gedacht. Zo wordt bij het Drentse Peize een stuk land ten zuidoosten van Klundersveen Altena genoemd en ligt er in de Friese gemeente Wûnseradiel bij Idsegahuizum een buurtschap Altena.

Veel dichter bij huis werd een kilometer benoorden het wandelgebied een boerderij aan de Griftdijk Nieuw Altena genoemd.

De naam Altena zou “al te nabij” betekenen. In dat verband wordt er op gewezen dat er ook een toponiem alteveer bestaat en daarmee duidelijk “al te ver” werd bedoeld.

In de negentiende eeuw was ook bij de Leersumse Plassen al heide ontgonnen. Daar werd echter een naar verhouding grotere oppervlakte bebost. Aan de noordwestkant van de plassen occupeerden de ontginningen de anderhalve kilometer lange strook tussen de vennenzone en de toenmalige Maarns-Leersumse gemeentegrens. Bij haar zuidoostrand kreeg de vennenzone in de 19de eeuw slechts over een afstand van 800 meter gezelschap van bos en agrarisch cultuurland.

Ten zuiden daarvan werd op grotere afstand van de Leersumse Plassen intussen begonnen met een grootschaliger herbebossing van de heide. Dit gebeurde in een gebied dat voordien noord-zuid in georiënteerde strookvormige kavels was verdeeld.

Even ten oosten van het natuurgebied Leersumse Veld zou een weinig markant, vrij vlak en vroeger plaatselijk venig deel van ons stuwwalzoomterras al eeuwen geleden grotendeels in agrarisch

cultuurland worden getransformeerd. Daarbij werden de heideterreinen in veelal nnw-zzo georiënteerde strookvormige kavels verdeeld.

Het veen dat zich enkele millennia op de lager gelegen delen van het van het stuwwalzoomterras vormde werd de afgelopen eeuwen weer grotendeels weggegraven om er turf van te steken. In en bij het wandelgebied gebeurde dat in het gebied Breeveen, de laagte van de Leersumse Plassen en benoorden de buurtschap Ginkel. In laatstgenoemd gebied werd aan het eind van de Middeleeuwen zelfs begonnen met een systematische commerciële ontvening.

Een dergelijke grootschalige aanpak bleek in het Breeveen niet mogelijk. Het was namelijk een vrij klein moerasgebied waar slechts een dunne veenlaag werd gevormd. Volgens een in 1633 gepubliceerde kaart van Hendrik Verstralen was het meeste veen er toen al weggegraven.

Pas een kleine eeuw later begon de ontvening van de laagte waarin de huidige Leersumse Plassen zijn gelegen. Daarbij werd eerst alleen hoogveen afgegraven. Vervolgens werd in 1770 overgegaan tot het wegbaggeren van het veen onder de grondwaterspiegel. De veentjes van de grote laagte werden daardoor (weer) plassen.

Bij de uitveningen zouden enkele weggetjes worden uitgespaard. Aldus bleef ook een relatief belangrijke verbinding behouden, waaraan een tweetal boerderijtjes was gebouwd.

De ontveningen vonden plaats op gronden die later eigendom werden van de gemeente Leersum. Deze verkocht haar bezit in het noordelijk deel van het Leersumse Veld echter toen bijna al het veen was weggegraven.

De latere ontwikkelingen
Sinds het begin van de vorige eeuw onderging het landschap in de omgeving van de Leersumse Plassen nog grote veranderingen. Zo werd het vrijwel vlakke westelijk deel van de heide op veel plaatsen agrarisch cultuurland. Aan de kant van de Maarsbergse Weg zou de zorginstelling Valkenheide er echter een groot gebied gaan occuperen.

Verder oostwaarts werd een plaatselijk wat reliëfrijker deel van het stuwwalzoomterras in de vorige eeuw over een flinke aaneengesloten oppervlakte bebost. Dit was zowel op het grondgebied van Maarn als dat van Woudenberg het geval. De Woudenbergse bossen onderscheidden zich door een opmerkelijk fijnmazige strooksgewijze percelering, die als gevolg van het huidige beheer van de houtopstanden weer vervaagde.

In de gemeente Maarn is ook cultuurland van Altena beplant. Aan de vroegere agrarische functie van dat cultuurland herinneren nu nog de aarden walletjes die er perceelsgrenzen markeerden.

Dankzij de beplantingen van Maarns en Woudenbergs grondgebied is nu de gehele noordelijke omgeving van de Leersumse Plassen een bosrijk gebied. Ten oosten daarvan zou een in het verlengde van de vennenzone gelegen vochtige laagte in de vorige eeuw echter een agrarische functie krijgen. Het cultuurland van de laagte wordt door de Heulweg gescheiden van de eeuwenoude ontginningen tussen de Haarweg en de buurtschap Ginkel.

In 1911 verkocht de gemeente Leersum ruim 80 ha van de Leersumse Plassen en omgeving aan de welstandige Amsterdammer M.C. Verloop. Die transformeerde het meest zuidwestelijke van de drie grote vennen in een recreatieplas met eilandje. Het particuliere landgoed werd in 1918 afgesloten voor het publiek.

Bijna twintig jaar later kwam het landgoed in handen van Staatsbosbeheer. Deze organisatie begon toen aan de verwerving van de gronden die thans de staatsboswachterij Leersum vormen.

Staatsbosbeheer liet in 1985 de op het voormalige particuliere landgoed aanwezige bebouwing slopen. Ongeveer tezelfdertijd verrees bij de westelijke hoofdingang van de boswachterij het regionale kantoor De Veldschuur van de organisatie. Het houten gebouw fungeert tevens als activiteitencentrum.

Behalve de noordelijke omgeving van de Leersumse Plassen zou ook het gebied ten zuiden van de vennenzone in de vorige eeuw over een flinke aaneengesloten oppervlakte worden bebost. Enkele stukjes heide bleven daar echter beplanting met opgaand houtgewas bespaard. Bovendien zijn er sinds 1990 weer stukken bos verheid.

Enkele decennia na de Tweede Wereldoorlog was de vennenzone jarenlang het domicilie van een kolonie kokmeeuwen. Dit hield vooral verband met een toenmalige afvalberging in een betrekkelijk nabijgelegen stuwwalgroeve. De stort was voor meeuwen namelijk een rijke voedselbron. De uitwerpselen van de meeuwen verrijkten de voordien vrij voedselarme plassen zodanig met voedingsstoffen, dat de verlandingsprocessen er van karakter veranderden. Aldus zouden ze ook een bedreiging gaan vormen voor de flora en fauna van het zeldzame voedselarme vennenmilieu. In geding raakte daardoor onder andere het voorkomen van veenmos, veenpluis, draadzegge en klokjesgentiaan.

In 1996 is veel door de uitwerpselen van de kokmeeuwen bemest bodemmateriaal van de vennenzone weggebaggerd. Daarbij was het zaak te voorkomen dat de dunne ondoorlatende laag onder de vennen werd aangetast.

Tegenwoordig worden de grotere heideterreinen van het Leersumse Veld en enkele daaraan grenzende bosgedeelten begraasd door Italiaanse bergkoeien en schapen. De nieuwe graasgronden vormen een aaneengesloten gebied, dat geheel werd omrasterd, maar via een aantal klaphekjes toegankelijk bleef.

Buitenlangs de noordwestrand van de vennenlaagte worden veel bomen van een relatief hoog gelegen zone oud loofbos gefaseerd vervangen door linden. Dat zijn bomen die duizenden jaren geleden vrij algemeen in de natuurlijke bosvegetaties van West Europa voorkwamen. Het strooisel ervan wordt door de bodemorganismen omgezet in een milde humus, die zowel de bosbouw als sommige bijzondere plantensoorten ecologisch interessante perspectieven biedt.

De linde was een belangrijke bosboom in een tijd dat het klimaat iets zachter en vochtiger was dan nu. Die als het Atlanticum bekend geworden tijd begon ongeveer 7500 jaar geleden en duurde zo’n 2500 jaar.

Oude wegen
De eertijds uitgestrekte heidevelden van de Utrechtse Heuvelrug raakten in de loop der eeuwen gaandeweg dooraderd met karresporen en zandwegen, die van de dorpen, buurtschappen en geïsoleerd gelegen boerderijen uitwaaierden. Sommige waren zelfs van enige betekenis voor het interlokale verkeer.

In het noordwesten van het gebied is de Scherpenzeelse Weg daarvan een voorbeeld. Deze zandweg splitst zich bovenop de stuwwal af van een verbinding Darthuizen – Maarsbergen. Vanuit de splitsing loopt hij vrijwel noordnoordoostwaarts naar de benoorden de spoorlijn gelegen hoeve de Meijerhorst. Bij de ontginning van de heide was het de enige zandweg in de noordwesthoek van het gebied die behouden bleef.

Nadien is hij verhard. Bovendien kreeg de weg in de vorige eeuw her en der gezelschap van allerlei (agrarische) bebouwing. Via de Scherpenzeelseweg kan men tegenwoordig overigens niet meer naar de gebieden benoorden de spoorlijn Utrecht – Arnhem. De overweg die de spoorlijn kruiste verdween al lang geleden. Tegenwoordig is trouwens ook de er langs gelegde A12 een barrière.

Een oude interlokale verbinding van de gebieden benoorden de spoorlijn die nog wel is te bereiken is de Heulweg. Deze verbinding doorsnijdt het meest oostelijke deel van het gebied. De weg was vroeger van enige betekenis voor het verkeer tussen Leersum en de gebieden benoorden de spoorlijn. Omdat hij bezuiden de spoorlijn slechts voor een klein deel verhard werd zou hij dat echter niet blijven. Voor het passeren van de A12 werd bij de Heulweg een viaduct gebouwd.

Aan de noordrand van het gebied was de Haarweg de verbinding tussen Maarsbergen en de verspreide bebouwing van de buurtschap waarnaar hij genoemd werd. Deze net als Maarsbergen aan de noordoostrand van de Utrechtse Heuvelrug gelegen buurtschap is tegenwoordig bekend als Overberg. Door de aanleg van de autosnelweg A12 zou een stukje van de Haarweg verdwijnen. Voor het oversteken van de A12 kan tegenwoordig echter gebruik gemaakt worden van het viaduct bij de Heulweg.

Even ten oosten van het natuurgebied Leersumse Veld werd de kaarsrechte Ginkelsche Weg de hoofdontsluiting van er aanwezige in oorsprong Middeleeuwse ontginning. Deze weg loopt in dezelfde richting als het overgrote deel van de strookvormige kavels in zijn omgeving. Daarbij verbindt hij een van Leersum noordoostwaarts lopende Scherpenzeelse Weg met de Haarweg.

Die Scherpenzeelse Weg moeten wij niet verwarren met zijn naamgenoot in het noordwesten van het gebied. De gelijknamigheid van de twee wegen wijst er op dat ze beide onderdeel waren van een verbinding met Scherpenzeel.

Oostelijk van de Darthuizerberg is de vrij drukke Maarsbergseweg pas omstreeks 1830 aangelegd. Het was aanvankelijk een zandweg. De verbinding werd toen Valkenengseweg genoemd. Deze naam verwees naar de ligging bij de weg van de later verdwenen boerderij Groot Valkeneng.

Nadat Maarsbergen in 1845 een spoorwegstation had gekregen zou de weg van groot belang worden voor Leersum (en Amerongen). Enkele notabelen gaf dit aanleiding een bestrating van de verbinding te bepleiten en er op aan te dringen de straatweg door te trekken naar Woudenberg. Niet lang daarna werd voor dit project ook vergunning gegeven. In 1924 is de straatweg op kosten van de provincie voor het eerst geasfalteerd. De interlokale verbinding Leersum – Maarsbergen – Woudenberg is tegenwoordig bekend als de provinciale weg N 226.

Vrijwel het gehele wandelgebied werd in de vorige eeuw verworven door Staatsbosbeheer die het indeelde bij de boswachterij Leersum.

Tegenwoordig ligt het gebied ook binnen de begrenzing van het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug.

Staatsbosbeheer heeft de enclaves cultuurland de afgelopen decennia grotendeels getransformeerd in open natuurterrein of bebost. De oppervlakte open natuurterrein werd echter vooral uitgebreid door het kappen van bos. Dat gebeurde zuidoostelijk van de vennenzone.

En nu op Geopad
Voor de degenen die al wandelend een representatief beeld van het Leersumse Veld willen krijgen beschreven wij een route. Het tracé ervan valt grotendeels samen met dat van de gemarkeerde route die Staatsbosbeheer in het gebied uitzette. Die route loopt over grote lengte vrij dicht langs de Leersumse Plassen.

Ze bewaart echter enkele honderden meters afstand tot de zuidoostrand van de vennenzone. Dit houdt met name verband met het feit dat de route dan deels zou lopen door een gebied dat vanwege zijn betekenis als broedgebied van 15 maart tot en met 15 juli niet vrij toegankelijk is.

Route 6,4 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het wandelgebied ligt op het brede lage terras dat de door Scandinavisch landijs opgestuwde hogere delen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei.

Dergelijke terrassen komen ook elders onderaan opgestuwde zones voor. Het is in veel gevallen nog onduidelijk in hoeverre bulldozerend landijs, smeltwater en/of de wind verantwoordelijk waren voor hun ontstaan. Vanwege hun ligging doopten wij de geofenomenen stuwwalzoomterrassen.

Ter plekke van het Leersumse Veld heeft de wind althans later een belangrijke rol gespeeld bij de vorming ervan. Deze geo-actor deed dat door tijdens droge fasen van de laatste ijstijd geregeld fijn (met sneeuw meekomend) zand naar het gebied te transporteren en dat er tamelijk gelijkmatig over uit te spreiden. Aldus ontstonden de zogenaamde dekzanden.

Op het Leersumse Veld onderscheidt het stuwwalzoomterras langs de Gelderse Vallei zich door de aanwezigheid van een langgerekte ondiepe laagte met meertjes waar veenvorming mogelijk was.

De laagte was vermoedelijk een in de richting van de Gelderse Vallei lopend smeltwaterdal, dat tegen het einde van de laatste ijstijd enigermate door de wind met zand werd opgevuld.

In de noordwesthoek van het wandelgebied herinnert een grafheuvel aan de prehistorische activiteiten van de mens in de bronstijd.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd het Leersumse Veld sinds de bronstijd vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. Met name onder de heide ontstonden daardoor gunstige omstandigheden voor een oppervlakkige uitloging van de windzanden.

De boerenhuishoudens hadden vroeger overigens primair belangstelling voor gebieden waar zowel akkerbouw als veeteelt kon worden bedreven en bovendien hooioogsten mogelijk waren. Dat was aan de buitenrand van het stuwwalzoomterras het geval. Daar is dan ook al vele eeuwen geleden een zone ontgonnen. Zoals gebruikelijk zouden de boerderijen er tussen het akkerland en de belangrijkste weidegronden worden gesitueerd en onderling verbonden raken door een weg. Die verbinding werd Haarweg genoemd, wat wijst op zijn ligging op en bij vroeger beboste hoogten.

Sinds de ontbossing leidde vooral overbegrazing tot het ontstaan van kale plekken, die met name bij langdurige droogte gingen stuiven. Later zouden die verstuivingen her en der ook bevorderd worden door het steken van plaggen. De dekzanden met een reliëfrijk oppervlak lijken het meest door de verstuivingen te zijn verbouwd.

Zowel sommige geïsoleerd gelegen stukken agrarisch cultuurland als de bestuurlijke invloedssferen van de dorpen werden op veel plaatsen gemarkeerd door een greppel en wal. In het wandelgebied is dat vooral in de bossen ten noorden en oosten van de Leersumse Plassen te zien.

In 1730 begon de ontvening van de ondiepe dalachtige laagte waarin nu de Leersumse Plassen zijn gelegen. Daarbij werd eerst alleen hoogveen afgegraven. Na veertig jaar werd echter overgegaan tot het wegbaggeren van het veen onder de grondwaterspiegel. Aldus ontstonden de huidige plassen van de laagte.

De ontveningen vonden plaats op gronden die later eigendom werden van de gemeente Leersum. Deze verkocht haar bezit in het noordelijk deel van het Leersumse Veld echter toen bijna al het veen was weggegraven. Ruim 80 ha van de Leersumse Plassen en omgeving werden toen eigendom van de Amsterdammer M.C. Verloop.

Sinds het begin van de vorige eeuw onderging het landschap in de omgeving van de Leersumse Plassen nog grote veranderingen. Zo werd het vrijwel vlakke westelijk deel van de heide op veel plaatsen agrarisch cultuurland. Elders werden plaatselijk wat reliëfrijkere delen van het stuwwalzoomterras in de vorige eeuw over flinke aaneengesloten oppervlakten bebost.

Bezuiden de vennen zijn enkele stukjes heidebeplanting met opgaand houtgewas bespaard gebleven. Bovendien zijn er sinds 1990 weer stukken bos verheid. De in het gebied gelegen enclaves agrarisch gebied zijn toen grotendeels ook in open natuurterrein getransformeerd of bebost.

Het wandelgebied werd in de vorige eeuw vrijwel geheel staatseigendom. Bovendien kwam het binnen de begrenzing van het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug te liggen.

Tegenwoordig worden de grotere heideterreinen van het Leersumse Veld en enkele daaraan grenzende bosgedeelten begraasd door Italiaanse bergkoeien en schapen. De graasgronden vormen een aaneengesloten gebied, dat geheel werd omrasterd, maar via een aantal klaphekjes toegankelijk bleef.

Buitenlangs de noordwestrand van de vennenlaagte worden veel bomen van een relatief hoog gelegen zone oud loofbos gefaseerd vervangen door linden. Dat biedt zowel de bosbouw als sommige bijzondere plantensoorten ecologisch interessante perspectieven.